“...
In het midden der vorige eeuw onthield zich
hier eene bende gaauwdieven, genoegzaam allen uit
inboorlingen dezer landstreek bestaande, onder welke
sommigen die zeer welgegoed waren en dus niet door
armoede, tot deze euveldaden behoefden te vervallen.
in het begin dier eeuw was reeds, in het
Oostenrijks-Valkenburgs gebied, een dergelijk komplot
aanwezig, maar dit was minder talrijk, en, nadat
onderscheiden dezer boosdoeners te Hoensbroek, scheit
en andere plaatsen destijds hun verdiende loon
ontvangen hadden, schenen zij genoegzaam uitgeroeid.
De nieuwe bende was ontstaan, omtrent het jaar 1760,
en wel in het kwartier 's Hertogenrade, mede op
Oostenrijks gebied, door toedoen van zekeren Joseph
Kerhofs, een zeer ervaren en beroemd Heelmeester, in
het stadje 's Hertogenrade, die het hoofd dezer bende
was, en die in 1772, aldaar is opgehangen. Er werden,
ter zelfder tijd, niet alleen in 's Hertogenrade, maar
ook te Merkstein, Ubach, Kerkrade, Simpelveld en
Rimburg, alsmede te Amstenrade in het
Oostenrijks-Valkenburgs gebied, zeer vele
medepligtigen gevangen, en ten getale van 74, de een
na de andere, ter dood gebragt. Maar, toen wist men
niet, immers, met geen genoegzame zekerheid, dat ook
het Staatsgebied met dit kwaad besmet was. Er waren
wel reeds vele geweldige huisbraken door dit volk
gepleegd, sommigen binnen, maar de meesten buiten het
Staatsgebied; zonder dat men eenigen der boosdoeners
had kunnen ontdekken. Doch, die in de heerl. 's
Hertogenrade ter dood gebragd werden, verraadden
eindelijk de andere medepligtigen, welke op het
Staatsgebied woonden. Gezegde Kerkhofs had,
in alle de dorpen van het 'Land-van-Valkenburg',
zijne wervers; die velen wisten over te halen, omzich
bij de bende te voegen, welke eenige honderd man sterk
was. Allen wie daartoe behoorden, moesten bij de
zoogenaamde St. Leonardskapel, met vele plegtigheid de
R.K. godsdienst afzweren en zich aan de duivel
verbinden, om alle kwaad te doen. Daarbij moesten zij
eene beëedigde belofte doen, van, in gevalle zij in
hechtenis geraakten, geene hunner medepligtigen te
beschuldigen; en, al hoewel zij door de pijnbank
genoodzaakt mogten worden, tot bekentenis van hunne
eigen misdaad te komen, als zij zouden ter dood
gebragt worden, alles weder te herroepen. Uit dien
hoofde steunden zij, die tot deze benden behoorden,
zoo lange ze nog in vrijheid waren, op die
eerstgenoemde belofte; en hoewel er velen gevangen en
gedood werden, begaven zich echter zeer weinigen op de
vlugt buitenslands, maar bleven gerust in hunne
huizen, tot zoo lang zij zelven gevat en in handen der
justitie overgeleverd werden. Uit die zelfde oorzaak
waren genoegzaam geene hunner, anders dan door de
zwaarste pijnigingen, tot eenige bekentenis ten
aanzien van zich zelve, en veel minder, ten aanzien
hunner vloekverwanten, te brengen; zoo zelfs, dat
sommigen hunner bij die pijniging het leven verloren
hebben. De toeleg van dit vloekgespan schhijnt geweest
te zijn, om, zoodra zij tot een genoegzaam getal
zouden aangegroeid zijn, het geheele land af te
loopen, al wat hunvoorkwam te vermoorden, de kerken en
kloosters te plunderen enz. Sommigen vormen, aangaande
het ware oogmerk van dit volk, andere gissingen, doch,
het is gelukkig, dat men die zaak tijdig ontdekt en in
haren voortgang gestuit heeft, eer zij tot dit
uiterste is doorgebroken. Alle deze criminele
executiën waren reeds begonnen in 1773, en gedurende
dit en de vier volgende jaren werrden, van de banken
onder 'Valkenburg' en onderhoorige heerlijkheden,
tusschen honderd zeventig en honderd tachtig van dit
gespuis opgehangen, behalve eenige weinigen, die,
wegens begane moorden, geradbraakt
zijn. ...”
A.H. van der Aa
Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden
Elfde deel, 1848, Gorinchem
Lemma 'Valkenburg'