Het begin van deze brief staat HIER
9 december 1775
“...UW Hoog Moogende hebben
geconsidereert hoe groot het kwaed was, dus ook hoe
noodsaeckelijck het selve in sijnen voortgang te
stuyten; en daerom bij Hoogst derselver resolutien van
den 2. November 1773 en 16. december 1774 hebben
geordoneert dat tegens de complicen deser bende de
begonne crimineele proceduren op het rigoreust souden
voortgeset worden.
Resolutien welcker insigten allesints heylsaem waaren,
vooral in het begin, daer strenge voorbeelden
noodsaeckelijck waeren; en door welcker middel het
kwaed, so al niet geheel uytgeroeid konde worden, ten
minsten de voortgang van het selve behoorde gestuyt te
worden.
Wij weeten seer wél, Hoog Moogende Heeren, dat de
hooge overigheyt met geen onverschillig oog het kwaed
kan beschouwen, nog het zwaerd van de geregtigheyt
afwenden van het hoofd der kwaeddoenders. Vooral van
sulcken die zig met opset en voorbedagtelijck aen
grove misdaden hebben pligtig gemaeckt. Ook is het
verre van ons, -en onse eige veiligheyt en die der
landzaaten brengt sekerlijck niet meede,- dat wij de
clementie van UW Hoog Moogende over sodanige
booswigten souden afsmeeken.
Doch zo van den eenen kant het kwaed niet ongestraft
kan blijven en de vyligheyt der ingesetenen selve
vereyscht datdoor eene strenge strafoefening het
selve, ware het mogelijck, geheel vernietigt werde. So
kunnen wij van een andere kant niet afzyn UW Hoog
Moogende met de eerbiedigste onderwerping in
aenmercking te geeven.
Dat het niet mogelijck schijnt door middel der
rigoureuse begonne en voortgezette crimineele
proceduren en executien deese bende geheel
uytteroeien. Aengemerckt het groote getal der
complicen het welck sig thans alreets tot eenige
honderden uytstreckt en bij verdere voortgang
waerschijnlijck nogh grooter sal voorcoomen.
Dat diergelijcke strenge middelen in de omleggende en
geënclaveerde landen, niet gebruyckt wordende, het
kwaed dus niet weggenomen word.
Dat door een soort van vreede ongevoeligheyt, -welcke
door het aensien van herhaelde rigoureuse executien
den landaard als eygen schijnt te worden,- de kragt en
indruck van het voorbeelt, eene der voornaeme
oogmercken der straffen, so niet geheel vernietigt,
ten minsten seer sterck vermindert word.
Dat door deese onophoudende crimineele proceduren en
executien het geheele land in de grootste verwarring
geraeckt. So door de verbaesheyt der ingesetenen in't
algemeen en de vreese van ieder in't bijsonder dat
deez'of geene zijner naesbestaenden complice van so
een talrijck complot zij. Als door de continueele
besigheeden van UW Hoog Mogende Amptenaeren en
geregten, die steedts beset met de moeylijke
instructien deser so menigvuldige proceduren andere
gewigtige saaken niet konnen naer behooren waernemen.
Als is voornamentlijck de handhaving van eene goede
politie, door middel van welcke men veele
ongeregeldheden kan voorcomen en het kwaed in sijnen
aenvang stuyten.
En eyndelijck comt nog in consideratie de ongeluckige
toestant der vrouwen en kinderen van de
geexecuteerden. Welcke laatsten door een bijna
algemeen vooroordeel in veragting geraackt, ontbloodt
van hulpe en bijstant, sonder opvoeding, sonder
denckbeelt van godtsdienst, en dus ook sonder dat van
deugd en van eerlijckheyd, zig met de tijt aen
allerley misdaaden sullen schuldig maken, en het ras
der kwaeddoenders niet slechts perpetueeren, maer
selfs vermeerderen.
Gelijck derhalven met het voortvaaren der rigoureuse
en menigvuldige executien het kwaed niet wel geheel
can uytgewortelt worden, en het middel selve seer
naedelige gevolgen na sig sleept. En het ook niet
raadsaem schijnt om door eene geheele ophouding van
strafoeffening aenleyding te geeven dat dese bende,
thans wel verstrooyd en afgeschrickt, bij vervolg van
tijd sig wederom tesamen voege; en opdat de misdaeden
in het geheel niet ongestraft blijven.
Zo Neemen Wij de oetmoedige Vrijheyt Uw Hoog Moogende
met de Eerbiedigste onderwerping in consideratie te
geven:
Of Hoogst derselver Resolutien van den 2. November
1773 en 16. december 1774 in hun geheel en stant
blijvende grijpen ten opsigte van Nachtdieven,
knevelaers, Straetschenders, moordenaers,
Brandstigters en Hoofedn der befaemde bende, welcke
anderen tot deselve hebben verleyd en aengebragt, UW
Hoog Moogende tegelijck aen de regters binnen het land
van Valkenburg souden willen permitteren anderen,
welcke effectivelijck sijn verleyd geworden, zig aen
geene grve misdaaden hebben schuldig gemaeckt, en
zedert eenen te bepaalen tijt van een deugsaem gedragt
zijn geweest, met eene extraordinaire poene te
straffen. Sonder omtrent sodanigen in't werck te
stellen die scherpe middelen van ondervraegingen door
de torture, welcke de wetten van vroegere tijden, en
thans nog in observantie zijnde, statueeren.
Het zoude eene seer nuttige saack zijn voor de landen
van Overmaeze, indien er een Tugt of rasphuys was,
binnen hetwelcke, die pligtig zijnde, dog niet met de
dood gestraft wordende, voor eene sekere Reecks van
jaeren zouden geconfineert worden. En hetwelck
tegelijck dienen soude voor een zoort van armenhuys
voor de vrouwen en kinderen der geexecuteerden, welcke
thans in groote getalle ten platte lande vageeren en
den huysluyden tot grooten overlast zijn. Dewelcke men
alsdan soude cunnen doen wercken en door dat middel
veele ongeregeldheeden , - welcke met de tijt nog meer
te dugten sijn,- voorcoomen...”