|
1993-
Steeds vaker klinkt het geluid dat de sensationele
verhalen over de bokkerijders die in de achttiende
eeuw opereerden in Zuid-Limburg en in het aangrenzende
Duitse gebied, niet op waarheid berusten.1
Aan de andere kant kan men in kranten en tijdschriften
geregeld verhalen lezen over de bokkerijders die en
georganiseerde roversbende gevormd zouden hebben. Eind
1991 verscheen nog een dik boek over hen van de hand
van professor Anton Blok van de universiteit van
Amsterdam. De bende zou honderden leden hebben geteld,
die zich door een goddeloze eed met de duivel
verbonden hadden. Met tientallen bendeleden tegelijk
zouden zij kerken, pastorieën en boerenhoeven hebben
overvallen.2
Wat is nu eigenlijk waar van al die verhalen? Proberen
we de zaak eens te ontleden. We spreken voortdurend
over 'bokkerijders', mensen die 'bokken bereden'. Wat
stellen we ons daarbij voor? Zou een dief werkelijk op
een bok zijn gaan zitten en zich met hulp daarvan door
de lucht verplaatst hebben, zoals heksen, zittend op
een bezemsteel, naar hun geheime samenkomsten vlogen?
Dat gelooft toch niemand meer! Maar 'bokkerijders'
worden voortdurend zo voorgesteld. In het nabije
Herzogenrath vindt men de rover rijdens op een bok bij
het winkelcentrum en, startend voor de rit, op de hoek
Bardenberger/ Schütz-von-Rode-strasse. Dat zijn
natuurlijk gefantaseerde uitbeeldingen. Niemand
gelooft meer dat mensen op bokken door de lucht reden.
In die zin hebben er echt geen 'bokkerijders' bestaan.
De bok is heel vaak een symbool voor de duivel; denk
maar eens aan de bokkepoten waarmee hij wordt
afgebeeld. Dan staat men voor de vraag, of dieven die
bij de inbraken voornamelijk uit waren op
levensmiddelen, kleding, stoffen en geld, van te voren
een eed hebben afgelegd – nog wel op de duivel – en
met hem en met elkaar een geheim verbond hebben
gesloten. Moeten we dat geloven? Zouden dieven in de
achttiende eeuw de hulp van de duivel nodig hebben
gehad om te kunnen inbreken?
Zo'n verhaal doet weer denken aan het waanidee uit
vroeder eeuwen dat een groot aantal vrouwen een
verbond met de duivel had gesloten om als heks boze
krachten op hun omgeving te kunnen uitoefenen. Op de
pijnbank bekenden ze dat wel gedaan te hebben, maar
tegenwoordig weten we beter. Dat honderden rovers in
het Zuidlimburgse gebied in de achttiende eeuw en
contract aangingen met de duivel, zoals ze op de
pijnbank toegaven, is even ongeloofwaardig.
Wat blijft er dan over van de feiten omtrent de
bokkerijders? Allereerst het trieste gegeven dat
volgens de jongste tellingen 3
tussen het jaar 1742 en 1777 op het platteland van
Zuid-Limburg 651 personen zijn gearresteerd, waarvan
er maar liefst 409 zijn terechtgesteld, meestal door
ophanging aan de galg.Een ontstellend antal, zeker in
vergelijking met het kleine aantal inwoners van de
dorpen. Daarbi komen nog een honderdtal mensen die
konden vluchten of uit de kerker ontsnappen, maar voor
de gemeenschap verloren waren. De justitie heeft in de
achttiende eeuw echt huisgehouden in deze streken. Dat
gebeurde in drie golven: van 1743 tot 1745, in 1751 en
1752 en van 1771 tot 1777; in totaal gedurende twaalf
jaar.
Raadselachtig en onbegrijpelijk is dat het aantal
veroordeelden veel te groot is in vergelijking met het
aantal diefstallen waarvan ze beschuldigd werden.
Tegenover 650 aangeklaagden staan slechts een
dertigtal diefstallen. De dieven zouden met dertig tot
zestig personen aan één inbraak hebben deelgenomen.
Dat is toch onwaarschijnlijk. Bij het verdelen van de
buit zou dan ieder slechts een schijntje gekregen
hebben.
Wat is er eigenlijk gebeurd? Wat is de oorsprong
van de vervolgingen? Het begint in onze regio.
In en rond het Oostenrijks Land van 's-Hertogenrade,
waartoe o.a. Herzogenrath, Kerkrade, Merkstein en
Ubach (met Ubach over Worms) behoorden, vonden in de
jaren 1741 en 1742 een aantal geruchtmakende inbraken
plaats. In de winter van 1741 werd 's nachts tweemaal
ingebroken bij boer Frens in Bardenberg (in januari en
in maart) en met Vastenavond in de grote
boerderij Ter Warden onder Ubach over Worms. Het
waren heimelijke inbraken; de bestolenen constateerden
pas de volgende morgen de diefstal. Maar in de nacht
van 7 op 8 augustus van dat jaar hadden er twee
inbraken plaats waarbij grof geweld werd gebruikt, een
in Kerkrade (Strass) en een in Ritzerveld. In de maand
oktober speelde zich een gelijksoortige inbraak af in
de brouwerij Kockelkorn te Pannesheide. In 1742
volgden zulke inbraken elkaar sneller op: tweemaal in
januari, eenmaal in februari, en ook in mei, juli en
augustus. Op 1 november, het feest van Allerheiligen,
mislukten twee inbraken in Schaesberg. De dieven
gingen telkens gewelddadig te werk: ze verschaften
zich toegang door 'n raam of deur te forceren of door
een gat in een lemen vakwerkmuur te breken. De
bewoners werden hardhandig aangepakt en soms
mishandeld. In de streek rond Herzogenrath heersten
grote consternatie en angst; vooral de gezeten burger
voelde zich bedreigd.
Oo 9 juli 1741 – dus een maand voordat de gewelddadige
inbraken begonnen – deed de schout van Merkstein een
inval in het gehucht Hofstadt 4
bij de gebroeders Peter en Johan Douven. Een van hen
had enige tijd gewerkt bij boer Frens in Bardenberg.
De justitie vond er inderdaad een groot aantal
goederen die uit de boerderij gestolen waren. Toen
deed het gerucht de ronde dat er in het afgelegen
gehucht Hofstad en vermoedelijk in het aangrenzende
Rimburg meer dieven woonden.Men vertelde zelfs dat het
er zoveel waren dat ze ee bende vormden, zo schreef
prior Fabritius van de abdij Kloosterrade op 12 juli
aan zijn zieke abt, die in Aken verbleef5.
Bij de verhoren van 15 juli noemden de gebroeders hun
buurman en Peter Douven hun neef uit Kerkrade, als
medeplichtigen. De buren en de neef bleken gevlucht te
zijn. In het huis van de buren troffen de
gerechtsdienaren gestolen goed aan. Op 5 augustus
spraken de schepenen van Merkstein het doodvonnis uit
tegen de gebroeders zoals schout Peter Caspar
Poyck had geëist. De griffier van de schepenbank was
Leonard Pouck, de oom van Peter Caspar op kasteel
Erenstein, Leonard in de kom van het dorp.
Op 8 augustus werd het vonnis door middel van de galg
voltrokken. In de voorafgaande nacht vonden
bovengenoemde inbraken in Kerkrade (Strass) en
Ritzerfeld plaats. Dat waren de eerste inbraken die
met geweld en bedreiging gepaard gingen. De
kroniekschrijver van de abdij Kloosterrade is hevig
verontrust: "De kline dieven straft men en de grote
blijven ongestraft! Heer, bescherm ons en onze
bezittingen tegen slechte mensen, wier aantal van dag
tot dag toeneemt!"6
Sinds het najaar van 1741 vindt er haast iedere maand
zo'n overval plaats, waarbij telkens verscheidene
dieven zijn betrokken. Wanneer op 1 november 1742 op
de Lichtenberg te Schaesberg een inbraak door
ingrijpen van buurtbewoners wordt verijdeld, is de
verontwaardiging zeer groot. De schouten willen er
alles aan doen om de misdadigers te pakken te krijgen.
Juist dan keert de Kerkraadse Peter Douven na
afwezigheid van bijna anderhalf jaar terug bij zijn
vrouw en dochtertje te Chevremont 7). Hij had in
Scharn bij Maastricht als voerman zijn kost verdiend.
Leonard Poyck die behalve griffier van Merkstein ook
schout van Kerkrade was, was de beschuldigingen van de
twee Douvens niet vergeten.
Hij liet Peter Douven op 18 november arresteren en
opsluiten in de kerker van de burcht van
's-Hertogenrade. Bij de verhoren gaf Peter Toe dat hij
aan de tweede diefstal bij Frens had deelgenomen en
een kwart van de buit had ontvangen, maar de eerste
keer was hij er niet bij geweest.
Zoals voorgeschreven vroeg de Kerkraadse schepenbank
aan twee rechtsgeleerden van elders advies, of op de
processtukken gevonnist kon worden en hoe het vonnis
moest luiden. Volgens de juristen moesten de
Merksteinse stukken over de diefstal erbij gevoegd
worden, om het feit van de diefstal vast te leggen.
Als vonnis stelde zij voor: Douven te geselen, te
brandmerken en voor eeuwig te verbannen. Het laatste
advies nam schepenbank niet over. Men ging nu te rade
bij een andere rechtsgeleerde. Deze oordeelde dat
Douven de galg verdiende, maar dat de pijnbank niet
toegepast mocht worden; er was immers bij de diefstal
in maart genoeg gestolen om hem ter dood te
veroordelen. Bovendien waren de diefstallen bij Frans
van dien aard dat er niet meer dan vier personen bij
betrokken waren, en deze waren bekend. Douven mocht
dus niet gefolterd worden om andere medeplichtigen te
noemen.
Ook dat advies legde men te Kerkrade naast zich neer.
Intussen had de advocaat A.W. Limpens, die op
Lückerheide in de buurtschap Chevremont woonde, een
uitvoerig betoog opgesteld om aan te tonen dat de
rechtbank wel degelijk de pijnbank mocht gebruiken. In
de schepenbank Kerkrade en de omliggende banken
heerste sinds een jaar een algemene onrust, de mensen
voelden zich bedreigd door de vele inbraken. Omwille
van het algemene welzijn mochten de krachtigste
middelen ter bestrijding worden aangewend. De
diefstallen werden kennelijk door een bende gepleegd,
waartoe volgens Limpens de Douvens uit Merkstein
hadden behoord en waarvan de gearresteerde Douven uit
Kerkrade waarschijnlijk ook lid was. Er was dus alle
reden om Peter Douven op de pijnbank te leggen;
vanwege de ernst van de zaak had de rechtbank het
recht alle vijf graden van pijniging toe te passen.
Daarmee bedoelde Limpens: het aanleggen van een
duimschroef op de rechterhand, daarna op de
linkerhand, vervolgens de scheenschroef of Spaanse
stevel op het rechterbeen, dan ook op het linkerbeen,
tenslotte de zwaarste graad: het optrekken an de
wipgalg. De beul bond de handen van de beklaagde op de
rug bijeen, bevestigde er een lang touw aan, waarna
hij de gevangene via een katrol omhoogtrok. Aan de
voeten werden gewichten gehangen. Een vreselijke
pijniging, die inwendige kneuzingen veroorzaakte.
Tegen de rechtsgewoonten in stonden de schepenen
inderdaad alle graden van foltering toe en wel zo
lang, totdat de verdachte had bekend en andere
bendeleden had genoemd.
Op 8 januari 1743 werd Peter Douven door de beul uit
Aken aan de folteringen onderworpen. Het resultaat
laat zich raden. Op de gestelde vragen verkreeg de
rechtbank tenslotte het gewenste antwoord.. Peter gaf
toe dat hij ook aan de eerste diefstal bij Frens had
deelgenomen en zelfs aan twee diefstallen die tijdens
zijn afwezigheid waren gepleegd. Ook noemde hij een
paar Kerkradenaren als medeplichtigen. De rechtbank
vaardigde tegen drie van hen een arrestatiebevel uit.
Bij de daarop volgende verhoren ven de arrestanten
werden tijdens de folteringen weer nieuwe namen
genoemd, waarop weer arrestaties volgden. Dat
betekende in Kerkrade een oplopende reeks van
arrestatiebevelen: in november 1742 tegen één, in
januari 1743 tegen drie, in mei tegen vijf, in juli
tegen elf en in september tegen zeventien personen.
Als enig bewijsmiddel hanteerde de rechtbank de door
foltering verkregen beschuldigingen en probeerde dan
de verdachte door confrontatie en met behulp van de
pijnbank tot bekentenis te brengen.
Begin 1743 was er ook iemand gevangen genomen in de
schepenbank Ubach en iemand in de hoofdschepenbank
's-Hertogenrade beiden op verdenking van diefstal. Zij
ontkenden, maar men bracht Peter Douven ertoe hen te
beschuldigen. Daarmee hadden de rechtbanken van Ubach
en 's-Hertogenrade een reden ook hun verdachten op de
pijnbank te leggen, Michiel Windgens, de inwoner van
's-Hertogenrade, bezweek zonder iets te bekennen; die
van Ubach – Nicolaas Peters – `gaf toe en noemde
tijdens de foltering een groot aantal medeplichtigen,
zelfs zijn vrouw en dochter. Daarop werden in Ubach en
Schaesberg allerhande mensen in hechtenis genomen. De
golf van arrestaties zette zich via Hoensbroek door
tot in Hoensbroek en Echt. Overal werden de verdachten
door miffel van het zogenaamde pijnlijke verhoor tot
bekentenis gebracht. Op die manier groeide het aantal
dieven en rovers voortdurend, zodat het idee van de
grote bende steeds meer werd bevestigd. Men beschouwde
de dieven tenslotte als leden van een omvangrijke,
goddeloze bende, die van de duivel de kracht ontvingen
alles te blijven ontkennen, totdat ze door de pijn
gebroken waren. Op dezelfde wijze zijn in vroeger
eeuwen mensen door middel van de pijnbank tot heks en
bondgenoot van de duivel gemaakt en werden er
uitgebreide netwerken van heksen gecreëerd. Ook die
mensen waren het slachtoffer van een verschrikkelijk
waandenkbeeld.
Eeen soortgelijke waanvoorstelling ligt ook ten
grondslag aan de verhalen over de grote mysterieuze
bokkenrijdersbende. Dat waanidee is opgekomen in de
omgeving van Herzogenrath en is door de Kerkraadse
schepenbank als eerste gebruikt ter rechtvaardiging
van haar harde justitiële aanpak. De wieg van de
bokkerijders stond in Kerkrade, beter gezegd in
Kerkrade ligt het begin van de mythe, de oorsprong van
de onware verhalen over de bokkerijders.. Advocaat
A.W. Limpens uit Chevremont, schout Leonard Poyck uit
Kerkrade-dorp en Peter Caspar Poyck van Erenstein – in
Kerkrade griffier van de schepenbank – hebben de
grondslag gelegd voor dat waanidee.. De schepenen die
als rechter functioneerden, werkten eraan mee: de vier
schepenen van Kerkrade, onder wie Peter Caspar Poyck
sr. – een broer van de schout – en een paar
schepenen van Merkstein; die werden erbij gehaald om
het vereiste aantal van vier tot zeven schepenen bij
de rechtszittingen te bereiken.
Dit waandenkbeeld heeft tot in het jaar 1777 honderden
slachtoffers geëist in het gebied van het huidige
Zuid-Limburg. ......
NOTEN
1 J. Jansen,
{Bokkerijdersprocessen: de grootste gerechtelijke
misgreep uit Limburgse geschiedenis}, in: Limburg
Vandaag 6 (1974), nr. 9, blz. 17-21, nr. 10, blz. 17-21;
L. Augustus, {Hebben de bokkerijdersbenden wel
bestaan?}, in: Het Land van Herle, jrg. 35 (1985), blz.
14-22, 36-44, 67-74; Interview met Femmy Witte,
{Bokkenrijders hebben nooit bestaan}, in De Limburger
van 5-10-1985; O. Willems, {Die Bockreiter, Korrektur
einer Legende}. Düren, 1991, (Dit boekje bevat vele
onjuistheden, doordat Willems het Nederlands uit de
processtukken niet altijd heeft begrepen. Zijn stelling
dat de justitie uit geldzucht gehandeld zou hebben, is
het kweken van een nieuwe mythe).
2 Zie o.a. A. Blok, {De
Bokkerijders. Roversbenden en geheime genootschappen in
de Landen van Overmaas}. Amsterdam 1991.
3 A. Blok, idem, blz 443.
4 Gierlichs noemt het
gehucht abiesevelijk Herbach (De geschiedenis der
Bokkerrijders in het voormalig land van 's Hertogenrode.
Roermond, 1940. blz. 30 en 31).
5 J.A.K. Haas, Inventaris van
de archieven en handschriften der abdij Kloosterrade
(Reeks Rijksarchief in Limnurg, nr. 36), Maastricht,
1986 inv.nr. 412. Fabritius noemt het gehucht Hostert,
zoals het nu nog in de volksmond heet.
6 Gierlichs, blz. 157. De
originele tekst is in het Latijn.
L. Augustus “DE WIEG VAN DE
BOKKERIJDERS-MYTHE STOND IN KERKRADE”
In : Kerkrade onderweg, Historische kring Kerkrade,
1993
|
|