(p.395.)
Nu de zuidlimburgse romantiek zich meer en meer
richt op het treurige epos van dieven en landloopers
uit de laatste helft der achttiende eeuw, op het
zoogenaamde bokkerijderswezen wordt het noodig een
waarschuwingssein te geven. het wordt te erg.
Er is haast geen grot of de Bokkerijders hebben er in
gehuisd, geen kapel of zij hebben er ritueele
samenkomsten gehouden, geen hoeve of kasteel die niet
door hen geplunderd is, geen eed is godslasterlijk
genoeg geweest voor hunne bijeenkomsten, waarin satan
persoonlijk presideert, de moorden en inbraken zijn
ontelbaar! Een ieder fantaseert maar raak.
(p.401)
Als wij de lange, en nog niet eens
voltallige, lijst nagaan van de terechtgestelden
(Gehangen, onthoofd, verbrand) in de Spaansche en
staatsche gebieden van Valkenburg, Hertogenrade en
een klein gedeelte van Daelhem (Gulpen), dan komen
wij gedurende de jaren 177(?) en 1773 tot het
ontstellende cijfer van 272 doodvonnissen en 98
voortvluchtigen in den zuid-oostelijken hoek van het
tegenwoordige Limburg, op eene bevolking die
nauwelijks een zesde bedroeg van heden. Wij spreken
niet eens van honderdtallen geëxecuteerden vanaf
1740. Ons bekruipt de lust om te vragen of de
eigenlijke bende niet in den schepenstoel zat!