DOCUMENTEN BOKKENRIJDERS


PROCESSTUKKEN

Entree            Documenten            Processtukken          Inspecties van buiten

Memorie over de bende door G. de Limpens
Brussel, 29 dec. 1774 – Algemeen Rijksarchief te Brussel – OFB 1289

 

    Memorie omvattende de oorsprong, de ontwikkeling en de ontdekking van een verbond van schurken dat verblijft in het land van Hertogenrade, in Valkenburg, Oostenrijks en Hollands, in het land van Luik, in dat van Gulik, met uitvoerige specificatie van de maatregelen van de regering met betrekking tot deze bende, en een overzicht van de straffen die de schuldigen opgelegd zijn, die wonen onder de heerschappij van Hare Majesteit de Keizerin.

  In 1741 en 42 zijn met name in het land van Gulik 's nachts en gewapenderhand verscheidene diefstallen gepleegd. Een troep lieden in vermomming of met zwartgemaakte gezichten drongen de huizen binnen die zij wilden plunderen. Een deel van de groep hield buiten de wacht terwijl de anderen binnendrongen met geweld in dezelve huizen door deuren en vensters te forceren en gewoonlijk alles wat hun in de weg stond. Vaak hebben zij de personen die zij aantroffen geboeid en dan met het gezicht ter aarde geworpen, duidelijk opdat die de daders van deze wandaad niet zouden herkennen, terwijl deze bandieten plunderden en alles wegvoerden dat hen in handen viel.
  Deze bij herhaling gepleegde misdrijven, die veel opzien baarden hebben de Officieren van het Land van Hertogenrade en van Oostenrijks aangezet om het gedrag te gaan onderzoeken van sommige van hun inwoners die verdacht werden lid van de bende te zijn waaraan deze gewelddadigheden werden toegeschreven, die we hier bespreken.
  Nadat een arrestatiebevel was uitgegaan, bekenden verscheidene van hen vrijwillig de misdaden waarvan zij werden beschuldigd, anderen legden pas een bekentenis af nadat zij aan een zware foltering waren onderworpen. Zij verklaarden tamelijk eenstemmig dat hun bende vele leden telde en dat zij zich verbonden hadden door een eed waarbij zij God verloochenden om zich aan de duivel toe te wijden.
  Na deze bekentenissen hebben verscheidene van deze ongelukkigen door de strop de straf voor hun misdaden ondergaan. Maar terwijl men verder ging met de terechtstellingen hebben de vrouw van Houb Palmen, genoemd Gertrude Crans en een zekere Anne Cremers, echtgenote van Caspar Hooghkirchen, die beiden medeplichtig leken te zijn, een smeekschrift aangeboden aan de Raad van Brabant om de rechters te verbieden verder te gaan met de vervolging van de misdrijven en de terechtstellingen van de aangeklaagden. Hun verzoek werd ingewilligd en dat lijkt gebeurt te zijn omdat zij stelden dat er geen andere bewijzen waren tegen de beschuldigden, dan verklaringen van medeplichtigen en dat de rechters niet met voldoende zorgvuldigheid te werk waren gegaan bij het vastleggen van de corpora delictum. Nadat het verbod was afgekondigd bleef alles in staat van schorsing, de aangeklaagden die nog in ijzer geketend waren werden op borgtocht vrijgelaten na een eed dat ze zouden verschijnen als dat verlangd werd. Het bleef gedurende enige jaren rustig en leek de bende aan banden gelegd, en het had de schijn dat het beëindigen van de vervolging ook het einde van de tijd van misdaden was.
  Maar in 1756 en 57 werden er opnieuw diefstallen gepleegd, echter veel minder spraakmakend en ze leken absoluut niet te wijzen op nieuwe acties van de oude bende.
  In 1762 en 1763 werden deze meer gepleegd en uitgevoerd in dezelfde stijl als in 1741 en 42. Toen heeft men kennelijk geen maatregelen genomen om de schuldigen te straffen. Vanaf 1762 tot in 1770 wordt er niets vernomen over wandaden, maar ze begonnen weer in de loop van dat laatste jaar op dezelfde sensationele manier. Een jongen van 17 of 18 jaar die aangehouden was en ter dood veroordeeld voor de diefstal van een paard, getuigde tot grote verbazing van zijn rechters dat hij niet slechts één misdaad gepleegd had, maar dat hij en zijn makkers, waarvan hij een aantal noemde, schuldig waren aan diverse roofovervallen.

  Deze jongeman beschreef zo uitvoerig details dat de rechters moesten inzien dat hij de waarheid sprak. Deze bekentenissen waren de aanleiding voor verdere onderzoeken en men begon arrestatiebevelen voor verscheidene beschuldigden uit te vaardigen. De officieren-aanklagers en de rechters waren behoedzamer dan in 1741 en 42 en verzamelden zorgvuldig bewijzen om de corpora delicti op te stellen, die goed nagegaan werden. Maar men had er meer moeite mee om de daders te ontmaskeren, hun maatregelen werden met zoveel voorzichtigheid genomen dat niemand met zekerheid tegen hen kon getuigen. De getuigen waren het eens over diefstallen en de geweldpleging die zij hadden ondergaan, maar als het erom ging om de schuldigen aan te wijzen dan konden ze geen duidelijkheid verschaffen. De rechters, zeker van dat de misdaden gepleegd waren moesten om de daders daarvan te ontmaskeren terugvallen op de beschuldigingen door de reeds aangehouden personen. Toen verscheidene van hen bij de beschuldiging van anderen zo gelijkluidend waren, beschouwden zij hun woorden als een wettig bewijs en veroordeelden ter dood degenen die zo belast werden door hun mededaders. De foltering ging altijd vooraf aan de veroordeling, het aantal dat deze doorstond zonder te bekennen is klein.
  De kosten van al deze vervolgingen liepen aanzienlijk op, en de heren rechtshandhavers die daarmee waren belast en voorzagen dat deze nog zouden toenemen, probeerden daarvan af te komen en boden aan om af te zien van het recht van confiscatie mits de kosten en lasten van justitie betaald zouden worden uit de algemene middelen van de Landen van Hertogenrade en Valkenburg. Dientengevolge dienden de Staten van deze Landen een vertoog in bij de regering en verzochten dat de zaken op deze voet geregeld zouden worden. Hun verzoek is ingewilligd, de strafrechtelijke vervolgingen werden nog krachtiger voortgezet. Van 1770 tot in 1774 zijn meer dan vijftig beschuldigden met de strop geëxecuteerd, verscheidene zijn gestorven in de gevangenis, enkele zijn ontsnapt, anderen zitten nog in hechtenis en er is bovendien nog een aanzienlijk aantal aangeklaagden die nog niet opgepakt konden worden waarvan enkele in vluchten hun heil gezocht hebben.

  Die van het Land van Luiken en van Hollands Valkenburg vervolgen op gelijke wijze de bendeleden die in hun gebied wonen, er heeft een aanzienlijk aantal terechtstellingen plaats gevonden. Maar die van het Land van Gulik, – ondanks dat het merendeel van de schuldigen bij hen woont en op hun grondgebied het merendeel van de diefstallen is gepleegd, – ondernemen geen actie, omdat naar hun zeggen beschuldigingen door medeplichtigen niet gezien kunnen worden als toelaatbare bewijzen.
  Het bestuur van de Oostenrijkse Nederlanden wilde een ter zake dienende opheldering van alles wat deze befaamde bende betreft en heeft in de maand juli de Raadsheer en Procureur-Generaal van Hare Majesteit in Brabant ter plaatse gestuurd met de opdracht inlichtingen in te winnen over het bestaan van deze bende, over wat die misdrijven waren die men daaraan toeschreef, en over de wijze waarop de rechters en de officieren-aanklagers processen voerde ten laste van aangeklaagden. Bovendien werd deze zelfde Raadsheer en Procureur-Generaal gelast om terechtstellingen tot stilstand te brengen en op te schorten als hij van mening was dat daartoe aanleiding was.
  Nadat deze functionaris zich naar deze plaatsen begeven had, schreef hij bij terugkeer in zijn verslag aan de regering dat door de onderscheiden procesakten die hij zich had laten tonen en door de besprekingen met de officieren-aanklagers en de rechters kennis verworven hebbende van deze zaken, hij vaststelde dat duidelijk is dat deze bende bestaat, dat een groot aantal diefstallen gepleegd zijn op de manier zoals hierboven beschreven is. Hij heeft evenwel aan de regering gerapporteerd dat toen hij een zekere broosheid constateerde in het feit dat het proces tot de doodstraf gevoerd werd op basis van de beschuldiging door medeplichtigen, hij volgens, in overeenstemming met de bevoegdheid die hem verleend was, deze terechtstellingen voorlopig heeft tegengehouden. Met bevel echter aan de officieren voor wie dat van toepassing was, hun bezigheden voort te zetten als ze daarbij voorlopig maar zorgden dat geen vonnis tot de tortuur of ter dood zou worden uitgesproken.
 Hij legde ook uit aan de regering dat hij het passend achtte aan de Staten van de provincie Limburg te vragen in te stemmen met de uitlevering van vreemdelingen die bij hen waren aangehouden als leden van de genoemde bende, als uitlevering gevraagd wordt door de rechters van hun thuisland. En dat als de regering wat betreft de executies van mening was dat deze voortgezet konden worden, men moest opdragen dat de juridisch adviserende Schepenen [van het Hoog gerecht van Limburg] aanwezig moeten zijn bij de tortuur, aangezien het gevaarlijk zou zijn die alleen aan de zorg van de officieren-aanklagers over te laten en aan de mannen van de wet die op het platteland geregeld slechts eenvoudige boeren zijn die geen enkele kennis hebben van de regels van de jurisprudentie, noch in burgerlijk noch in crimineel recht. Zelfs niet voldoende onderscheidingsvermogen om de ondervraging van de verdachten goed te laten verlopen en de nodige voorzichtigheid te betrachten bij een zo gevaarlijk middel als de tortuur.

  Na bestudering van dit verslag heeft Z.K.H. verordend bij beschikking van 12 oktober 1774 dat de executies voortgezet zouden worden, dat de juridisch adviserende Schepenen aanwezig zouden zijn bij alle fases van de tortuur in alle gevallen waarbij zij hun aanwezigheid noodzakelijk achten. Dat deze zelfde Schepenen de Raadsheer en Procureur-Generaal van Brabant op de hoogte zullen brengen van elke juridische beschikking waartoe zij besluiten, evenals de vonnissen die zij uitbrengen tegen de leden van de bende. Voor een beter begrip van de punten van aanklacht zullen zij een samenvatting van alle feiten en omstandigheden betreffende elke aangeklaagde, zodat de Procureur-Generaal een oogje kan houden op alles wat er gebeurt met betrekking tot de genoemde bende en de regering kan informeren als de situatie dat vereist.
  Z.K.H. liet ook verzoeken aan de Staten van de provincie Limburg in te stemmen met de uitlevering van aan vreemdelingen, die bendeleden waren die al waren of nog zouden worden gegrepen in dezelfde provincie en die zouden worden opgeëist door de voor hen competente rechters. Nadat deze instemming gegeven was, heeft de genoemde Koninklijke Hoogheid de Procureur-Generaal van Brabant op de hoogte gebracht en hem opgedragen allen die deze beschikking aanging te verwittigen zodat zij daarmee in overeenstemming zouden handelen.
  Sinds de opheffing van het verbod is één van de bendeleden ter dood gebracht met de strop, drie of vier zijn onderworpen aan een pijnlijke ondervraging en tegen een gelijk aantal is een arrestatiebevel uitgevaardigd.
  Onder degenen die opgepakt en terechtgesteld zijn in de Landen van Hertogenrade en Oostenrijks Valkenburg zijn er geen anderen dan die schuldig zijn diefstallen begaan met wapens in de hand, maar die van de bende uit het Land van Luik zijn bovendien brandstichters en moordenaars en verscheidene van hen zijn [levend] verbrand en van anderen heeft men de ledematen gebroken. Zij hebben zich met een eed verbonden om al deze verschrikkingen te verdragen(?).

  Sinds 1770, toen de terechtstellingen weer begonnen zijn heeft men in het Land van Hertogenrade of in Oostenrijks Valkenburg niets meer vernomen misdaden waardoor men zou kunnen geloven dat de bende doorging met buitensporigheden. De maatregelen die de regering genomen heeft leiden beslist tot bescherming van de onschuldigen tegen ongerechtvaardigde vervolging en tot het laten straffen van degenen die werkelijk schuldig zijn. Dat was het wezenlijke doel waarvoor men moest ijveren en de gebeurtenissen lijken erop te wijzen dat dit gelukt is.



 

 

Naar boven 

 

EMAIL

 





















 

INHOUD

Afstammelingen van Bokkenrijders

ENTREE

Verzameld door John van Eekelen
Tekeningen © Maaike van Eekelen

REGISTER