|
Memorie omvattende de
oorsprong, de ontwikkeling en de ontdekking van een
verbond van schurken dat verblijft in het land van
Hertogenrade, in Valkenburg, Oostenrijks en Hollands, in
het land van Luik, in dat van Gulik, met uitvoerige
specificatie van de maatregelen van de regering met
betrekking tot deze bende, en een overzicht van de
straffen die de schuldigen opgelegd zijn, die wonen
onder de heerschappij van Hare Majesteit de Keizerin.
In 1741 en 42 zijn met name in het land van
Gulik 's nachts en gewapenderhand verscheidene
diefstallen gepleegd. Een troep lieden in vermomming of
met zwartgemaakte gezichten drongen de huizen binnen die
zij wilden plunderen. Een deel van de groep hield buiten
de wacht terwijl de anderen binnendrongen met geweld in
dezelve huizen door deuren en vensters te forceren en
gewoonlijk alles wat hun in de weg stond. Vaak hebben
zij de personen die zij aantroffen geboeid en dan met
het gezicht ter aarde geworpen, duidelijk opdat die de
daders van deze wandaad niet zouden herkennen, terwijl
deze bandieten plunderden en alles wegvoerden dat hen in
handen viel.
Deze bij herhaling gepleegde misdrijven, die
veel opzien baarden hebben de Officieren van het Land
van Hertogenrade en van Oostenrijks aangezet om het
gedrag te gaan onderzoeken van sommige van hun inwoners
die verdacht werden lid van de bende te zijn waaraan
deze gewelddadigheden werden toegeschreven, die we hier
bespreken.
Nadat een arrestatiebevel was uitgegaan,
bekenden verscheidene van hen vrijwillig de misdaden
waarvan zij werden beschuldigd, anderen legden pas een
bekentenis af nadat zij aan een zware foltering waren
onderworpen. Zij verklaarden tamelijk eenstemmig dat hun
bende vele leden telde en dat zij zich verbonden hadden
door een eed waarbij zij God verloochenden om zich aan
de duivel toe te wijden.
Na deze bekentenissen hebben verscheidene van
deze ongelukkigen door de strop de straf voor hun
misdaden ondergaan. Maar terwijl men verder ging met de
terechtstellingen hebben de vrouw van Houb Palmen,
genoemd Gertrude Crans en een zekere Anne Cremers,
echtgenote van Caspar Hooghkirchen, die beiden
medeplichtig leken te zijn, een smeekschrift aangeboden
aan de Raad van Brabant om de rechters te verbieden
verder te gaan met de vervolging van de misdrijven en de
terechtstellingen van de aangeklaagden. Hun verzoek werd
ingewilligd en dat lijkt gebeurt te zijn omdat zij
stelden dat er geen andere bewijzen waren tegen de
beschuldigden, dan verklaringen van medeplichtigen en
dat de rechters niet met voldoende zorgvuldigheid te
werk waren gegaan bij het vastleggen van de corpora
delictum. Nadat het verbod was afgekondigd bleef alles
in staat van schorsing, de aangeklaagden die nog in
ijzer geketend waren werden op borgtocht vrijgelaten na
een eed dat ze zouden verschijnen als dat verlangd werd.
Het bleef gedurende enige jaren rustig en leek de bende
aan banden gelegd, en het had de schijn dat het
beëindigen van de vervolging ook het einde van de tijd
van misdaden was.
Maar in 1756 en 57 werden er opnieuw
diefstallen gepleegd, echter veel minder spraakmakend en
ze leken absoluut niet te wijzen op nieuwe acties van de
oude bende.
In 1762 en 1763 werden deze meer gepleegd en
uitgevoerd in dezelfde stijl als in 1741 en 42. Toen
heeft men kennelijk geen maatregelen genomen om de
schuldigen te straffen. Vanaf 1762 tot in 1770 wordt er
niets vernomen over wandaden, maar ze begonnen weer in
de loop van dat laatste jaar op dezelfde sensationele
manier. Een jongen van 17 of 18 jaar die aangehouden was
en ter dood veroordeeld voor de diefstal van een paard,
getuigde tot grote verbazing van zijn rechters dat hij
niet slechts één misdaad gepleegd had, maar dat hij en
zijn makkers, waarvan hij een aantal noemde, schuldig
waren aan diverse roofovervallen.
Deze jongeman beschreef zo uitvoerig details
dat de rechters moesten inzien dat hij de waarheid
sprak. Deze bekentenissen waren de aanleiding voor
verdere onderzoeken en men begon arrestatiebevelen voor
verscheidene beschuldigden uit te vaardigen. De
officieren-aanklagers en de rechters waren behoedzamer
dan in 1741 en 42 en verzamelden zorgvuldig bewijzen om
de corpora delicti op te stellen, die goed nagegaan
werden. Maar men had er meer moeite mee om de daders te
ontmaskeren, hun maatregelen werden met zoveel
voorzichtigheid genomen dat niemand met zekerheid tegen
hen kon getuigen. De getuigen waren het eens over
diefstallen en de geweldpleging die zij hadden
ondergaan, maar als het erom ging om de schuldigen aan
te wijzen dan konden ze geen duidelijkheid verschaffen.
De rechters, zeker van dat de misdaden gepleegd waren
moesten om de daders daarvan te ontmaskeren terugvallen
op de beschuldigingen door de reeds aangehouden
personen. Toen verscheidene van hen bij de beschuldiging
van anderen zo gelijkluidend waren, beschouwden zij hun
woorden als een wettig bewijs en veroordeelden ter dood
degenen die zo belast werden door hun mededaders. De
foltering ging altijd vooraf aan de veroordeling, het
aantal dat deze doorstond zonder te bekennen is klein.
De kosten van al deze vervolgingen liepen
aanzienlijk op, en de heren rechtshandhavers die daarmee
waren belast en voorzagen dat deze nog zouden toenemen,
probeerden daarvan af te komen en boden aan om af te
zien van het recht van confiscatie mits de kosten en
lasten van justitie betaald zouden worden uit de
algemene middelen van de Landen van Hertogenrade en
Valkenburg. Dientengevolge dienden de Staten van deze
Landen een vertoog in bij de regering en verzochten dat
de zaken op deze voet geregeld zouden worden. Hun
verzoek is ingewilligd, de strafrechtelijke vervolgingen
werden nog krachtiger voortgezet. Van 1770 tot in 1774
zijn meer dan vijftig beschuldigden met de strop
geëxecuteerd, verscheidene zijn gestorven in de
gevangenis, enkele zijn ontsnapt, anderen zitten nog in
hechtenis en er is bovendien nog een aanzienlijk aantal
aangeklaagden die nog niet opgepakt konden worden
waarvan enkele in vluchten hun heil gezocht hebben.
Die van het Land van Luiken en van Hollands
Valkenburg vervolgen op gelijke wijze de bendeleden die
in hun gebied wonen, er heeft een aanzienlijk aantal
terechtstellingen plaats gevonden. Maar die van het Land
van Gulik, – ondanks dat het merendeel van de schuldigen
bij hen woont en op hun grondgebied het merendeel van de
diefstallen is gepleegd, – ondernemen geen actie, omdat
naar hun zeggen beschuldigingen door medeplichtigen niet
gezien kunnen worden als toelaatbare bewijzen.
Het bestuur van de Oostenrijkse Nederlanden
wilde een ter zake dienende opheldering van alles wat
deze befaamde bende betreft en heeft in de maand juli de
Raadsheer en Procureur-Generaal van Hare Majesteit in
Brabant ter plaatse gestuurd met de opdracht
inlichtingen in te winnen over het bestaan van deze
bende, over wat die misdrijven waren die men daaraan
toeschreef, en over de wijze waarop de rechters en de
officieren-aanklagers processen voerde ten laste van
aangeklaagden. Bovendien werd deze zelfde Raadsheer en
Procureur-Generaal gelast om terechtstellingen tot
stilstand te brengen en op te schorten als hij van
mening was dat daartoe aanleiding was.
Nadat deze functionaris zich naar deze
plaatsen begeven had, schreef hij bij terugkeer in zijn
verslag aan de regering dat door de onderscheiden
procesakten die hij zich had laten tonen en door de
besprekingen met de officieren-aanklagers en de rechters
kennis verworven hebbende van deze zaken, hij vaststelde
dat duidelijk is dat deze bende bestaat, dat een groot
aantal diefstallen gepleegd zijn op de manier zoals
hierboven beschreven is. Hij heeft evenwel aan de
regering gerapporteerd dat toen hij een zekere broosheid
constateerde in het feit dat het proces tot de doodstraf
gevoerd werd op basis van de beschuldiging door
medeplichtigen, hij volgens, in overeenstemming met de
bevoegdheid die hem verleend was, deze terechtstellingen
voorlopig heeft tegengehouden. Met bevel echter aan de
officieren voor wie dat van toepassing was, hun
bezigheden voort te zetten als ze daarbij voorlopig maar
zorgden dat geen vonnis tot de tortuur of ter dood zou
worden uitgesproken.
Hij legde ook uit aan de regering dat hij het
passend achtte aan de Staten van de provincie Limburg te
vragen in te stemmen met de uitlevering van
vreemdelingen die bij hen waren aangehouden als leden
van de genoemde bende, als uitlevering gevraagd wordt
door de rechters van hun thuisland. En dat als de
regering wat betreft de executies van mening was dat
deze voortgezet konden worden, men moest opdragen dat de
juridisch adviserende Schepenen [van het Hoog gerecht
van Limburg] aanwezig moeten zijn bij de tortuur,
aangezien het gevaarlijk zou zijn die alleen aan de zorg
van de officieren-aanklagers over te laten en aan de
mannen van de wet die op het platteland geregeld slechts
eenvoudige boeren zijn die geen enkele kennis hebben van
de regels van de jurisprudentie, noch in burgerlijk noch
in crimineel recht. Zelfs niet voldoende
onderscheidingsvermogen om de ondervraging van de
verdachten goed te laten verlopen en de nodige
voorzichtigheid te betrachten bij een zo gevaarlijk
middel als de tortuur.
Na bestudering van dit verslag heeft Z.K.H.
verordend bij beschikking van 12 oktober 1774 dat de
executies voortgezet zouden worden, dat de juridisch
adviserende Schepenen aanwezig zouden zijn bij alle
fases van de tortuur in alle gevallen waarbij zij hun
aanwezigheid noodzakelijk achten. Dat deze zelfde
Schepenen de Raadsheer en Procureur-Generaal van Brabant
op de hoogte zullen brengen van elke juridische
beschikking waartoe zij besluiten, evenals de vonnissen
die zij uitbrengen tegen de leden van de bende. Voor een
beter begrip van de punten van aanklacht zullen zij een
samenvatting van alle feiten en omstandigheden
betreffende elke aangeklaagde, zodat de
Procureur-Generaal een oogje kan houden op alles wat er
gebeurt met betrekking tot de genoemde bende en de
regering kan informeren als de situatie dat vereist.
Z.K.H. liet ook verzoeken aan de Staten van
de provincie Limburg in te stemmen met de uitlevering
van aan vreemdelingen, die bendeleden waren die al waren
of nog zouden worden gegrepen in dezelfde provincie en
die zouden worden opgeëist door de voor hen competente
rechters. Nadat deze instemming gegeven was, heeft de
genoemde Koninklijke Hoogheid de Procureur-Generaal van
Brabant op de hoogte gebracht en hem opgedragen allen
die deze beschikking aanging te verwittigen zodat zij
daarmee in overeenstemming zouden handelen.
Sinds de opheffing van het verbod is één van
de bendeleden ter dood gebracht met de strop, drie of
vier zijn onderworpen aan een pijnlijke ondervraging en
tegen een gelijk aantal is een arrestatiebevel
uitgevaardigd.
Onder degenen die opgepakt en terechtgesteld
zijn in de Landen van Hertogenrade en Oostenrijks
Valkenburg zijn er geen anderen dan die schuldig zijn
diefstallen begaan met wapens in de hand, maar die van
de bende uit het Land van Luik zijn bovendien
brandstichters en moordenaars en verscheidene van hen
zijn [levend] verbrand en van anderen heeft men de
ledematen gebroken. Zij hebben zich met een eed
verbonden om al deze verschrikkingen te verdragen(?).
Sinds 1770, toen de terechtstellingen weer
begonnen zijn heeft men in het Land van Hertogenrade of
in Oostenrijks Valkenburg niets meer vernomen misdaden
waardoor men zou kunnen geloven dat de bende doorging
met buitensporigheden. De maatregelen die de regering
genomen heeft leiden beslist tot bescherming van de
onschuldigen tegen ongerechtvaardigde vervolging en tot
het laten straffen van degenen die werkelijk schuldig
zijn. Dat was het wezenlijke doel waarvoor men moest
ijveren en de gebeurtenissen lijken erop te wijzen dat
dit gelukt is.
|
|