|
Mijn Heer
Ingevolge de brief van U[we] K[oninklijke]
H[oogheid] van de vierde van deze maand is mij gelast me
te begeven naar de provincie Limburg om ter zake
dienende inlichtingen te verzamelen over alles wat
betrekking heeft op een bende of genootschap van
booswichten, beticht zich verenigd te hebben, naar men
beweert, in een verbond met de duivel ten einde het land
te plunderen en te verwoesten binnen zekere tijd, ben ik
de 17e van deze maand vertrokken om de opdracht van
U.K.H. uit te voeren.
Het leek mij belangrijk vooraf een duidelijke
toelichting te krijgen over het onderwerp van mij
opdracht, en daarom heb ik het nodig gevonden te
beginnen door in gesprek te gaan met neutrale personen
en ben ik eerst naar Aken gegaan. Na hier overlegd te
hebben enkele personen, ben ik vertrokken naar Rolduc,
om hier mijn bezigheden voort te zetten, aangezien in
dat land het grootste deel van de bende, waar het hier
om gaat woonachtig is, ten minste voor zover het bekend
is, onder de heerschappij van Hare Majesteit.
Alvorens in te gaan op de bijzonderheden van de
hoofdzaak zij het me toegestaan Mijn Heer (om mijn
verslag te verduidelijken) om aan U.K.H. uiteen te
zetten dat het land van Rolduc de hoge justitie bezit
van de stad en de vrijheid van die naam waaronder vijf
banken geteld worden, te weten Kerkrade, Ubach,
Merkstein, Welz en Roerdorp.
In 1741 is
men in dit land en in een deel van Valkenburg een
omvangrijke bende op het spoor gekomen van dieven die
verenigd en verbonden zouden zijn door een eed dat zij
God zouden verwerpen en zich zouden toegewijd hebben aan
de duivel. Een aanzienlijk aantal medeplichtigen van
deze bende werd ter dood gebracht, maar een aantal jaren
later hebben ene Gertrude Crans vrouw van Houb Palmen en
Anna Cremers vrouw van Caspar Hochkirchen (financieel
gesteund naar men vertelt, door een pater Augustijn van
het klooster van Aken) een smeekschrift aangeboden aan
de Raad van Brabant en een staking van de vervolging ten
gunste van degenen die beschuldigd werden van deze bende
te zijn. Sommige van hen die nog in de gevangenis zaten
werden vrijgelaten na een eed dat zij weer zouden
verschijnen als dat verlangd werd.
De misdaden van degenen die deel uitmaakten van
deze bende bestonden voornamelijk uit diefstallen
gepaard gaande met veel opschudding en bedreven met
wapens in de hand. Men heeft mij verzekerd dat de
verkregen staking van de vervolging in deze zaak
waarover ik de eer heb aan u te rapporteren, zou
gebaseerd zijn op bepaalde onregelmatigheden waartoe de
rechters en de vervolgende officieren zouden zijn
vervallen.
Ik heb inderdaad opgemerkt dat in de procedures
die in die tijd zijn gevoerd er geen corpus delicti is
dat anders op waarheid was getoetst dan door de
bekentenissen van degenen die beschuldigd waren daders
of medeplichtigen te zijn van de begane diefstallen en
bedreven buitensporigheden. Maar noch in de archieven
van het Fiscaal Officie noch elders heb ik iets
gevonden, dat mij definitief uitsluitsel zou kunnen
geven over de beweegredenen die de Raad van Brabant
ertoe gebracht hebben tot stopzetten van de vervolgingen
van deze officieren.
Omdat het te lang zou duren aan U.K.H. verslag te
doen van alle diefstallen begaan door deze bende die men
op het spoor is gekomen in 1741, zal ik mij beperken tot
beschrijven in detail van een paar daarvan.
In 1741 is er een bedreven in het huis van ene
Mathijs Kockelkorn, waarbij men heeft gestolen een
hoeveelheid geld, kleding, linnengoed, tin en andere
goederen. Ik heb nergens een uitvoerige lijst gevonden
van het gestolen geld en de goederen, maar een
aanzienlijk aantal personen werden beschuldigd van die
diefstal, verscheidene bekenden deze vrijwillig, anderen
werden pas door de tortuur tot een bekentenis gebracht.
Uit de verklaringen van ene
Christiaen Kerckhoff, hierbij gevoegd onder n° 1°,
blijkt dat hij een van de medeplichtige is geweest bij
deze diefstal. Dat bijna allen daarbij zijn beloond met
schillingen, of met een pistool of met pattacons, maar
dat hij Kerckhoff als aandeel uit de opbrengst van die
diefstal heeft gekregen vier rijksdaalders.
De verklaringen van andere mededaders bij deze
diefstal komen overeen met die van Kerckhoff. En het
blijkt te meer uit het uittreksel, bijgevoegd onder n°
2°, dat hij vrijwillig herhaalt op 17 juli 1743 wat hij
bekend heeft tijdens de tortuur op de 9e en 10e van
dezelfde maand.
De verklaringen van de andere medeplichtigen voeg
ik er niet bij, Mijn Heer, want dat zou eindeloos met
details doorgaan.
Ongeveer in dezelfde tijd heeft
men ingebroken en gestolen in de kerk van Mariënberg,
waarbij men onder meer een monstrans heeft buitgemaakt,
een kelk en ander gewijd vaatwerk. Deze diefstal is
bekend door verscheidene complicen waaronder ene Peter
Douven, zoals blijkt uit het uittreksel van de
verklaringen, hier bijgevoegd onder n° 3°, die hij heeft
afgelegd onder dreiging van pijnlijke ondervraging op 13
sept. 1743.
Andere beschuldigden bekenden, sommige vrijwillig
en anderen onder tortuur, meegewerkt te hebben aan die
diefstal en zij stemmen met elkaar overeen op wezenlijke
punten. Uit de recollectie van de genoemde Douven, hier
bijgevoegd onder n° 4°, is evenwel vastgelegd dat hij
zijn beschuldigingen tegen een aantal van deze complicen
gedaan tijdens de ondervraging van 13 sept. 1743
herroepen heeft.
Een aanmerkelijk aantal leden van deze bende
probeerde de avond voor Allerheiligen 1742 te stelen bij
de pastoor van Scheijt en bij ene Hendrik Dautzenberg.
Ze waren allen gewapend en bereid met geweld in te
breken, toen de kreten van enkele personen de bendeleden
noodzaakten ervandoor te gaan zonder iets verricht te
hebben.
Tijdens het Carnaval van 1741 heeft men bij een
inbraak in de zo genoemde Nieuwen Hof een grote
hoeveelheid (veld)vruchten gestolen en het vlees van
twee varkens.
In febr. 1742 is er ingebroken in het huis van de
pastoor van Mariënberg. Meerdere leden van de genoemde
bende zijn naar binnen gegaan en hebben er gestolen: een
hoeveelheid geld, kleding, linnen, tin, keukengerei en
andere spullen van waarde.
In aug. 1742 heeft men bij Anna Sijpekotten
weduwe van Willem Ploum door een raam te breken meerdere
spullen en goederen gestolen.
Rond diezelfde tijd heeft men bij ene Jan Essers
een grote hoeveelheid geld gestolen, linnengoed en
spullen van waarde. Maar zonder braak omdat een
dienstmeid die had horen kloppen aan de deur van het
huis deze opende.
Op 3 juni 1742 heeft men gestolen met braak bij
ene Jan Keulards nabij een plaats genoemd Drie Vogels.
Men heeft er een kist opengebroken, waaruit men veel
geld heeft geroofd, linnengoed, kleding en goederen van
waarde.
Rond dezelfde tijd is een groot
aantal leden van genoemde bende het huis ingegaan van
ene Lutgens waar zij geld, linnen, kleding en andere
goederen hebben gestolen.
Deze verschillende diefstallen, Mijn Heer, zijn
vastgelegd in de uittreksels, hier bijgevoegd onder n°
5° en 6°, van de verklaringen van Leonard Vrancken
evenzeer die hij heeft afgelegd tijdens de tortuur, als
die toen hij daarvan vrij was. Deze bekentenissen zijn
bevestigd door een groot aantal andere medeplichtigen
waarvan ik de ondervragingen niet hier ga bijvoegen want
ze komen in essentie overeen met die van Leonard
Vrancken.
Ik ben zo vrij, Mijn Heer, hier niets te
vermelden over verscheidene andere diefstallen gepleegd
gedurende de jaren 1741 en 1742 aangezien dat me te ver
te gaan zoals ik hierboven al heb gezegd.
Ik heb ook al vermeld, dat in het voorbereidend
onderzoek van deze verschillende processen ik geen
andere bewijzen van het bestaan van corpora delicti
zijn, dan die welke het resultaat zijn van de
verklaringen van de aangeklaagden, die zelf de gestolen
goederen niet specificeren, maar in algemene termen
spreken over een hoeveelheid geld, linnengoed, goederen
etc. Dit hoeft echter niet helemaal vreemd te lijken
omdat men ziet dat de bendeleden die deze diefstallen
herhaaldelijk pleegden, de huizen ingingen met het doel
alles te grijpen waar ze de hand op konden leggen en dit
mee te nemen, geregeld in zakken, en dat zij van een of
ander bendelid een zekere beloning in geld kregen.
Maar het is niettemin verbazingwekkend dat in de
vervolging naar aanleiding van deze diefstallen in de
loop van die twee jaren men niet heeft getracht zo snel
mogelijk kennis te vergaren door het opstellen van
corpora delicti (die noodzakelijkerwijs het fundament
vormen van alle aanklachten) door middel van
verklaringen van de personen waarbij gestolen is.
Mogelijk is dit (zoals ik al opgemerkt heb) de
aanleiding geweest voor de Raad van Brabant om de
vervolgingen te laten staken.
Overigens heb ik in het verslag slechts een deel
van de diefstallen opgenomen die in 1741 en 1742
bedreven zijn en van de manier waarop men de processen
heeft voorbereid terwijl ik U.K.H. een overzicht gaf van
de oorsprong van het genootschap waar het hier om gaat.
In 1762 en 1763 zijn de diefstallen weer begonnen
en werden op dezelfde voet bedreven zoals dat in 1741 en
1742 gebeurde. Aleer ik overga tot een overzicht van die
bedreven in 1762 en 1763 moet ik de aandacht van U.K.H.
erop vestigen dat sinds díe twee jaren er geen enkele
grote roof gepleegd is tot in 1770. Ze begonnen toen
weer en steeds op dezelfde wijze als in 1741, 1742, 1762
en 1763, hetzij omdat de plegers van deze diefstallen
helemaal niet opgespoord konden worden, hetzij alles
onbestraft bleef omdat de officieren van de gerechten
passief gebleven waren en zelfs naar het schijnt geen
gerechtelijk onderzoek hebben gedaan.
Maar in 1770 heeft een knaap
van 17 of 18 jaar na aangehouden te zijn omdat hij een
paard gestolen zou hebben, dit misdrijf ook erkend. En
zonder over iets anders ondervraagt te zijn heeft hij de
rechters vertelt dat hij in hetzelfde jaar in het dorp
Hungen, land van Gulik een diefstal gepleegd had met een
aantal leden van een omvangrijke bende waarvan hij
verscheidene genoemd heeft.
Men is toen begonnen met een verder onderzoek en
verscheidene personen waarvan het gedrag verdacht zou
zijn werden gearresteerd. Onder welke er sommigen waren
die vrijwillig meerdere diefstallen bekend hebben,
terwijl anderen deze pas erkenden nadat zij ter tortuur
gebracht waren. Maar al deze aangeklaagden noemden
een groot aantal medeplichtigen, waarvan het merendeel
woonde in het land van Rolduc, in Hollands Valkenburg en
in het land van Gulik.
Ik zou niet alle personen kunnen opnoemen die
beschuldigd werden medeplichtig te zijn aan de
diefstallen begaan in 1762, 1763 en 1770 omdat het mij
niet mogelijk is geweest alle processen te onderzoeken
die aangespannen zijn tegen de afzonderlijke verdachten.
Waarvan het aantal zo groot is dat het mij niet mogelijk
zou zijn in zes maanden deze taak te verrichten, zelfs
als ik niet tegelijk ook nog andere lopende zaken af te
handelen zou hebben.
Het merendeel van de aangeklaagden uit het land
van Rolduc woonde in de dorpen Übach en Merkstein.
In het hier onder n° 7° bijgevoegde stuk is
vastgelegd dat in het eerste dorp twintig personen ter
dood gebracht zijn geworden, vijf gestorven in de
gevangenis, drie ontsnapt uit de gevangenis, één die
daar nog steeds wordt vastgehouden en vijf die zonder
ooit gevangen te zijn geweest, voortvluchtig waren.
En uit het bijvoegde stuk onder N° 8° blijkt dat
in het dorp Merkstein drieëntwintig ter dood gebracht
zijn, vijf gestorven in het gevang, vier die daar
opgesloten waren, een vrouwelijke gevangene ontsnapt uit
de kerker, en dertien die zonder ooit aangehouden zijn,
voortvluchtig waren.
Er blijven buiten deze nog vijftig, aangeklaagden
uit het dorp Übach, en een groot aantal van die uit
Merkstein ten laste van welke er nog geen gerechtelijke
maatregelen vastgesteld zijn.
Zij die tot de bende gerekend worden die zich te
buiten ging aan de buitensporigheden van 1762, 1763 en
1770 waren eveneens verbonden door een eed, in essentie
gelijk aan die welke in 1741 werd afgelegd. Verscheidene
medeplichtigen hebben uitlatingen gedaan over de vorm en
de inhoud van die eed, maar ik zal het hier hebben over
die waarover uit vrije wil verteld is door een man
genaamd Peter Mullers, waarvan ik bijvoeg een uittreksel
van de ondervraging onder N° 9°.
Deze eed die werd afgelegd in de Sint
Leonardkapel had hoofzakelijk de strekking dat de
bendeleden zich van God zouden afwenden en zich
toewijden aan de duivel.
Ik zal nu eerst nader ingaan op enkele van de
diefstallen begaan in 1762, 1763 en 1770, met de
opmerking dat tijdens de criminele vervolgingen sinds
dat laatste jaar tot heden de officieren hun taak hebben
vervuld om de corpora delicti vast te leggen.
Het onderzoek, de verslagen zijn hier bijgevoegd
onder N° 9° 2de, heeft als resultaat opgeleverd, dat in
de nacht van 19 op 20 januari 1762 een bende booswichten
het huis van Martin Schroeder is binnengedrongen na de
deur geforceerd te hebben. Dat men zich vervolgens
ingespannen heeft om die van de kamer waar genoemde
Schroeder in bed lag, te doorbreken. Dat een van de
booswichten na een gat in de deur van die kamer gemaakt
te hebben, met een pistool in de hand Schroeder heeft
willen dwingen om de deur open te maken, die vervolgens
met geweld open gemaakt werd. Toen die open was heeft
men hem gekneveld evenals zijn vrouw en zijn zij beiden
op de grond gegooid. Dat men toen kasten en kisten
opengebroken heeft waaruit men koopwaar genomen heeft,
zilver en goud, munten, tinnen borden en verscheidene
voorwerpen van waarde, die zeer uitvoerig gespecificeerd
zijn in bovengenoemde verslagen.
In de verslagen, hierbij opgenomen onder N° 10,
is vastgelegd dat de tweede zaterdag na Pasen van het
jaar 1763 men in de Abdij van Rolduc heeft gestolen. Een
groot aantal bendeleden is over de omringende muur
geklommen met behulp van een ladder, zij hebben de
ijzeren tralies van een raam geforceerd en zijn zodoende
het gastenverblijf binnengedrongen, waar zij tafellakens
gegrepen hebben, gordijnen en een aantal servetten et
cetera. Vervolgens hebben zij vijf kasten opengebroken
waaruit zij een grote zilveren soeplepel gehaald hebben,
een mosterdpot en een paar andere kleinigheden.
In de nacht van 19 op 20 april 1763 heeft men een
gewapende roofoverval gepleegd op een huis gelegen in
het dorp Wijnandsrade bekend als het Panhuis. Men is op
meerdere plaatsen in dat huis ingebroken, er zijn
meerdere geweer- en pistoolschoten afgevuurd. De waard
heeft er een afgevuurd die werd gevolgd door drie andere
die de inbrekers op hem afvuurden. Nadat de
eerstgenoemde overweldigd was door vijf of zes schurken,
werd hij aan handen en voeten gebonden en zeer ernstig
mishandeld, evenals zijn vrouw en de dienstmeid die
hetzelfde lot ondergingen. Terwijl een deel van de
boeven zich hieraan te buiten ging, heeft een ander deel
de kasten en kisten opengebroken en zij hadden bijna
allemaal doeken over hun gezicht. Er is in dat huis een
hoeveelheid geld, goederen en koopwaar gestolen, waarvan
de waard de totale waarde heeft geschat op meer dan 1500
gulden. De daders van deze gruweldaden spraken elkaar
aan als heren soldaten en noemden ze noemden sommigen
van hen kapitein, luitenant etc.
In het stuk hier bijgevoegd onder n° 11. staan de
zeer relevante verklaringen van de heer des huizes van
de woning waar men gestolen heeft, van zijn vrouw en van
de dienstmeid.
In de nacht van zaterdag op zondag judica [vijfde
zondag van de vasten] van het jaar 1763 is er gestolen
bij een inbraak in het huis van de weduwe van jan
Reijnaerts gelegen in het dorp Übach. Men heeft deze
weduwe aan handen en voeten gebonden en men heeft dat
ook gedaan met haar zwager, haar moeder en haar dochter.
Vervolgens zijn kisten opengebroken waaruit geld, linnen
en kleding gehaald is, waarvan de genoemde weduwe de
waarde geschat heeft op honderd rijksdaalders. Deze
feiten zijn vastgelegd in verklaringen, hier bijgevoegd
sub N° 12.
In de nacht van 12 op 13 december 1763 is er
ingebroken en gestolen bij ene Hans Willem Gorts inwoner
van Wurm in het land Van Gulik. De deur van een kamer is
geforceerd, een zekere Servaas Rynckens en zijn vrouw,
die zich in dat huis bevonden zijn geboeid en
mishandeld. Bij hen zijn gestolen twee lepels een doosje
van zilver, drie gouden ringen, zilvergeld, kleding en
verscheidene voorwerpen van waarde, alles uitvoerig
beschreven in het stuk dat hier bijgevoegd is onder N°
13.
In de nacht van 28 op 29 mei 1770 is ingebroken
en gestolen bij Mathieu Heyendahl, de pastoor van
Hunshoven land van Gulik. Een deur die met twee grendels
gesloten was, is opengebroken. De dieven liepen door het
hele huis en grepen er de gordijnen van een bed, twee
kussens, een wit dek, drie klein zilveren theelepeltjes,
een stuk damast versierd met zilveren franjes voor
gebruik in de kerk, kleingeld ter waarde van ongeveer
zes rijsdaalders evenals enkele andere kleinigheden.
Deze diefstal is vastgelegd in de verklaring van de
pastoor hier bijgevoegd onder N. 14.
In de nacht van 19 op 20 sept. 1770 is gestolen
bij een inbraak in het dorp Immendorf land van Gulik,
bij de weduwe Janssens. Geprobeerd is door een muur te
breken van ongeveer twee voet dik en [daarna] door een
deur gebroken die met grendels gesloten was. Gestolen is
zowel van de weduwe als van de weduwe Putz die in
hetzelfde huis verbleef, tien servetten, twee
tafellaken, een laken, een paar beddenlakens, kussens,
een stuk linnen, zes lepels en negen vorken van zilver,
een zoutvaatje en een suikerpot eveneens van zilver,
vijftien vrouwenhemden vier en een half dozijn servetten
en verscheidene gewaden. Deze feiten zijn vastgelegd in
het stuk hier bijgevoegd onder N° 15.
In de nacht van 20 op 21 juni 1770 heeft men
gestolen in het huis van de pastoor van Hungen land van
Gulik, na door een muur gebroken te zijn om het genoemde
huis binnen te komen, een monstrans met een geschatte
waarde van zestig rijksdaalders, een kistje met de
waarde van vijf rijksdaalders, een gebedenboek beslagen
met zilver, een half dozijn messen en vorken en een paar
spullen van geringe waarde. Deze feiten worden bevestigd
door het stuk, hier bijgevoegd onder N° 16.
Na het beschrijven, Mijn Heer, van een deel van
de misdrijven begaan door de bende schurken waarom het
gaat, ben ik zo vrij U.K.H. onder ogen te brengen, dat
ondanks dat officieren-aanklagers en de rechters zich
lijken in te spannen om de corpora delicti te toetsen
van de misdrijven gepleegd in 1762, 1763 en 1770
(terwijl bij wat gebeurt is in 1741 en 1742, men niet
dezelfde zorgvuldigheid in acht genomen heeft), is het
echter nog steeds zo dat de vonnis zowel tot de tortuur
als tot de doodstraf bijna altijd gebaseerd zijn op
beschuldigingen van de medeplichtigen. De rechters
hebben er niettemin wel op gelet nooit tot deze
verregaande [beslissingen] te komen dan wanneer zij
overeenstemming hebben geconstateerd tussen meerdere
medeplichtigen die anderen beschuldigen op een
gelijkluidende wijze. Men vindt dus als regel voor de
toetsing van daders en medeplichtigen slechts hetgeen
personen beweren die door en door verdacht zijn omdat ze
zelf betrokken waren bij de misdaden waarvan zijn
anderen beschuldigen. Deze lui kunnen zelf onder ede
niet vertrouwd worden en vaak hebben zij zichzelf en
anderen met hen, pas beschuldigd nadat ze onderworpen
waren aan zware folteringen.
Anderzijds als de corpora delicti getoetst worden
op waarheid, kan dat noodzakelijkerwijs slechts als men
er mensen bij betrekt die zelf misdrijven hebben
gepleegd. Trouwens, degenen die het ongeluk hadden
bestolen te worden verklaren zeer beslist dat zij in hun
huis een hele bende booswichten gezien hebben, waaruit
men zou moeten concluderen dat de bende bestaat. De
manier waarop zij het aanpakken bij het begaan van hun
misdaden, dat wil zeggen doeken voor hun gezicht te
doen, knevelen en mishandelen van de mensen waarvan zij
de huizen binnendrongen, dat is een onoverkomelijke
hindernis om te zeggen hoe deze bendeleden anders
opgespoord zouden kunnen worden dan door andere
medeplichtigen.
De strafrechtsgeleerden nemen tamelijk eensgezind
aan dat wanneer de misdrijven van zodanige aard zijn dat
die niet volledig opgelost dan door notoir eerloze
personen, hun getuigenissen toch toelaatbaar is indien
ze met elkaar overeenkomen. Maar dan zouden de
officieren-aanklagers en de rechters hun aandacht
verdubbelen en begiftigd zijn met een superieur inzicht
om het juiste onderscheid te kunnen maken tussen de
onschuldige en de schuldige.
Het is daarom belangrijk dat ik U.K.H. hier een
uiteenzetting geef op welke manier in het land van
Rolduc het voorbereidend onderzoek in de strafzaken
wordt gedaan, en welke vorm van marteling men daar
toepast.
De officieren van de dorpen waaruit dat land
bestaat doen, na optreden van enkele schepenen van de
wet, een voorbereidend onderzoek dat zij opsturen voor
advies naar advocaten die de aanklager zelf kiest.
Behalve dat het hoog gerecht van Rolduc steeds als
adviseurs twee schepenen van het hoog gerecht van
Limburg. Maar in alle zaken die betrekking hebben op
deze bende hebben de officieren van de gerechten van
overal in het land van Rolduc hun zaken ter advies
gestuurd naar mrs. Ernst en Thielens die beide schepenen
zijn van het hoog gerecht van Limburg. Inmiddels, sinds
deze Ernst zich niet meer ermee wil bemoeien, blijkbaar
had hij gezegd belast te zijn met te veel andere zaken,
is hij vervangen door een familielid ook Ernst genoemd,
die burgemeester is van Aubel.
Nadat voorlopige onderzoek zijn opgestuurd naar
deze adviseurs, beslissen zij over de juridische
beschikkingen. Ik heb gemerkt dat de andere taken zonder
hun bemoeienis gebeuren, behalve dat zij het decreet van
veroordeling tot de tortuur bekrachtigen. Maar zij zijn
niet aanwezig terwijl deze wordt opgesteld door de
officier-aanklager, de griffier en enkele schepenen van
het gerecht van het dorp waar de aangeklaagden vandaan
komen. Als de voorbereiding van de zaak helemaal
afgerond is stuurt men het aan de adviseurs om
uiteindelijk beslist te worden.
Wanneer de tortuur wordt uitgevoerd slaat men
geregeld de territie over en men begint met het opzetten
van de duimschroeven bij de aangeklaagden. Als zij
volharden in hun zwijgen zet men hun platen op een been
die met koorden samengeperst worden. Als hij nog steeds
blijft zwijgen dan zet men ook op het andere been
platen. En tenslotte als hij nog steeds niets zegt,
worden zijn armen op de rug gebonden en trekt men hem
omhoog, van de grond aan een touw dat door een katrol
loopt, welk touw vastgemaakt is aan dat waarmee de armen
vastgebonden zijn. Men heeft mij verzekerd dat de
personen die deze vorm van foltering lang volhouden
bijna altijd de rest van hun leven naweeën van hebben.
Het gebeurt vaak dat degenen die op deze manier
de tortuur moeten ondergaan flauwvallen. Na voorgaand
advies van arts en chirurgijn (die altijd aanwezig zijn)
beëindigd men de tortuur, mar als de flauwte over is
begint men weer opnieuw.
Ongetwijfeld is het gevaarlijk de leiding bij de
folteringen over te laten aan officieren-aanklagers, aan
griffiers en aan de schepenen van de dorpen. In Brabant
zijn de rechters en advocaten-adviseurs altijd aanwezig
en ik geloof dat het uiterst belangrijk is dat dit zo
is.
Alles waarvan ik hier de eer heb gehad om aan
U.K.H. uiteindelijk voor te leggen is het resultaat van
besprekingen die ik heb gehad met de meeste officieren
van de gerechten in het land van Rolduc en met de drie
advocaten-adviseurs hierboven genoemd met wie ik
gesprekken heb gehad in Aken. Deze adviseurs hebben
daarbij zonder meer toegegeven dat zij vele zwakke
plekken gevonden hebben bij de veroordeling van de
aangeklaagden op grond van de woorden van hun
medeplichtigen. Dat zij [hun adviezen] slechts hebben
gedaan rekening houdende met de uitzonderlijke
omstandigheden, dat de misdaden begaan zijn door een
bende van booswichten. Zij hebben mij bovendien vertelt
dat in het land van Gulik, waar een deel van de
bende[leden] woont en waar de belangrijkste diefstallen
zijn begaan, geen enkele aangeklaagde veroordeeld is
omdat de verklaringen van een medeplichtige niet
beschouwd worden als wettelijk bewijs. Maar dat in het
Hollandse deel van Valkenburg insgelijks ter dood
veroordeeld wordt op grond van beschuldiging door
medeplichtigen. Dat men hetzelfde zou doen in het land
van Luik waar men kortgeleden een deel van de bende
opgespoord heeft. Tenslotte hebben zij me vertelt dat
zij niet verwachten die bende te kunnen uitroeien
ondanks al die terechtstellingen. Dat trouwens het
grootste deel van de geëxecuteerden en van hen die
verder nog beschuldigd zijn gezinshoofden zouden zijn
die bij hun dood vrouwen en kinderen nalaten, vaak
zonder enig levensonderhoud. Deze gezinnen wellicht al
doordrongen van de slechte levenshouding van hun vader,
bovendien eerloos door de vooroordelen van het volk,
alleen maar een broedplaats kunnen worden van dieven en
boeven die zich over verscheidene provincies zullen
verspreiden en overal angst en verwoesting veroorzaken.
Deze overwegingen en de vrees dat enkele
onschuldigen ter terechtstelling gebracht zouden kunnen
worden omdat ze alleen door bendeleden beschuldigd zijn
van misdrijven die hun dan worden aangerekend, heeft mij
doen besluiten, krachten de bevoegdheid die U.K.H. mij
heeft gegeven, om voorlopig alle verdere vonnissen tot
de tortuur of tot de doodstraf op te schorten. Ik heb
echter alleen de officieren-aanklagers en de
advocaten-adviseurs hiertoe gelast. Daarbij heb ik hen
opgedragen (aangezien mijn komst veel ophef heeft
veroorzaakt in de provincie en het mij duidelijk was
geworden dat enkele verdachten zich inbeeldden dat het
doel van mijn missie was om de terechtstellingen stop te
zetten) om daarentegen ruchtbaar te maken dat mijn
opdracht was om de vervolging sneller te laten verlopen.
Ik heb deze voorzorgsmaatregel nuttig gevonden om de
aangeklaagden en verdachten niet aan te moedigen.
Ik ben trouwens in een kritieke situatie terecht
gekomen, omdat aan de vooravond van mijn komst naar
Rolduc vier aangeklaagden hun vonnis hadden gekregen en
ter dood waren veroordeeld. Een executie niet laten
doorgaan die slechts een paar uur na mijn komst moesten
worden uitgevoerd, zou zo'n opzien baren dat alle andere
aangeklaagden dit zouden zien als een overwinning.
Anderzijds waren deze overwegingen niet in
overeenstemming te brengen met de onrechtvaardige
veroordelingen. Ik heb in de korte tijd die overbleef
voor mijn vertrek het verslag van de
officieren-aanklagers gehoord over alle punten van
beschuldiging tegen deze vier aangeklaagden, waarbij het
mij duidelijk is geworden dat nadat hun de dood was
aangezegd deze [vier] bekend hebben en vrijwillig erkend
dat zij echt schuldig waren aan de diefstallen die hun
werden aangerekend, hetgeen me bevestigd is door de
priesters die hen vermaand hadden in afwachting van de
dood. Ik vond dat hun terechtstellingen niet langer kon
ophouden, met name in aanmerking genomen hetgeen blijkt
uit de beschrijving van de misdrijven waarvan zij
beschuldigd zijn en dat zij in hun bekentenissen de
details bij verscheidene diefstallen beschreven hebben
met een nauwkeurigheid die absoluut niet mogelijk zou
zijn zonder dat zij als daders of medeplichtigen weet
hebben gehad van zoveel feiten en bijzonderheden.
Op het moment zitten er nog acht personen
gevangen in Rolduc die allen aangeklaagd zijn als leden
van genoemde bende. Sommigen van hen zijn al onderworpen
aan de tortuur zonder enige bekentenis. En hoewel de
bende in het rijk van Hare Majesteit slechts bekend is
in het land van Rolduc, zoals ik gezegd heb, zijn nu
twee gevangenen gedetineerd in Amstenrade, Oostenrijks
Valkenburg, die worden beschuldigd daarvan lid te zijn.
En men heeft mij verzekerd dat er een derde is geweest
die al terechtgesteld is. Daarom heb ik aan de Drossard
van die plaats geschreven dat hij bij rekenschap moet
afleggen over alles wat hij in dit opzicht binnen zijn
gebied en dat hij inmiddels niet tot de uitvoering van
een vonnis tot tortuur en ter dood, maar zijn antwoord
heeft me nog niet bereikt.
Deze hele zaak verdient ongetwijfeld de aandacht
van U.K.H. en van welke kant we het ook willen bekijken,
we vinden eindeloos veel problemen. Want als we de
aanklachten laten liggen zonder vervolging, – de
treurige gevolgen daarvan kunnen we alleen maar vrezen,
– als we doorgaan met de terechtstellingen leidt dit
verderfelijk middel niet tot het doel dat men in andere
omstandigheden zou mogen verhopen, vooral gezien het
feit dat in het land van Gulik degenen die van dezelfde
misdaden beschuldigd worden niet vervolgt. Het is meer
dan waarschijnlijk dat men in de andere dorpen van de
provincie Limburg leden van dezelfde bende kan vinden,
maar aangezien in het land van Rolduc de kosten van de
vervolging uit de algemene middelen van het land worden
betaald, verbaast het niet dat elders niets gebeurt,
behalve wat ik verteld heb over Amstenrade, omdat de
Heren belast met de handhaving van het (hals)recht
[feodale heren en hun vertegenwoordigers de schouten] en
de officieren van de gerechten terughoudend zijn uit
vrees kosten te maken. Bijgevolg halen zij slechts
weinig voordeel uit de terechtstellingen die in het land
van Rolduc hebben plaatsgevonden en als men er hoe
weinig dan ook mee zal doorgaan zullen de kosten zo
aanzienlijk oplopen dat het land dat al in een treurige
toestand verkeert niet in staat zal zijn hen te
onderhouden. De ellende en de armoede zullen aanleiding
zijn tot landverhuizing of zullen de inwoners doen
besluiten hun bestaansmiddelen zoeken in roof en
plundering.
Het is zo dat de Heren belast met de handhaving
van de justitie in het land hebben afgezien van [hun
recht] op de confiscaties, maar de opbrengst daarvan
maakt maar heel weinig verschil uit gezien de enorme
kosten bij de criminele vervolgingen. Sommige
aangeklaagden hebben niets, en als er enig bezit is zij
er ook schulden die betaald moeten worden, goederen waar
de kinderen aanspraak op maken, aandelen in de goederen
die verschuldigd zijn aan de vrouwen van de
beschuldigden en tenslotte andere rechten van dien aard
die de opbrengst van de confiscaties aanzienlijk
verminderen. Men heeft mij vertelt dat er nog geen
enkele rekening is opgemaakt van de opbrengst van de
confiscaties, al die zaken worden geleid door de
officier van de gerechten en naar de mannen van de wet.
Het komt mij voor dat het beter zou zijn om een neutrale
persoon aan te stellen voor de verkoop van goederen en
het innen van de penningen, als het gaat om de
vervolging in strafrechtzaken.
Ik ga wat dat laatste onderwerp betreft helemaal
niet in op de verdere details, omdat U.K.H. me alleen
opgedragen heeft in de brief van de vierde van deze
maand om hem verslag te doen over de misdrijven bedreven
door degenen die beschuldigd worden lid te zijn van het
verbond van schurken waar het hier om gaat, na ter zake
inlichtingen ingewonnen te hebben over het geheel, in
gesprek gegaan te zijn met de rechters en de
verschillende procedures onderzocht te hebben en de
wijze waarop het voorbereidend onderzoek gedaan is. Ik
hoop de doelen bereikt te hebben door wat ik U.K.H.
hiermee voorgelegd heb, maar alvorens te eindigen zal ik
nog toevoegen dat voor een eindoordeel het van nutte zou
zijn om hierover de Staten van de provincie Limburg te
horen. En dat U.K.H. zou kunnen vragen aan de
Staten-Generaal van de verenigde provincie voor Hollands
Valkenburg, de prinsbisschop van Luik voor het
Luikerland en die van het Gulikerland of zij hem willen
sturen een uitvoerige specificatie van alles dat bij hen
ontdekt met betrekking tot de genoemde bende. Misschien
kan men hierdoor nog onbekende zaken te weten komen, die
tot een besluit zouden kunnen leiden om samen stevige en
werkzame maatregelen te nemen en op elkaar af te stemmen
om een kwaad uit te roeien dat in gelijke mate van
belang is van alle vorstendommen waar men er last van
heeft.
Verder laat ik het over aan het betere
onderscheidingsvermogen van U.K.H. en ben met grootst
mogelijk respect
Mijnheer
van U.K.H.
de zeer nederige en zeer gehoorzame
dienaar
Brussel 31 juli 1774
|
|