DOCUMENTEN BOKKENRIJDERS


PROCESSTUKKEN

Entree            Documenten            Processtukken          Inspecties van buiten

G.J.F de Limpens, Procureur-Generaal van Brabant over zijn onderzoek in het Land van Rode 31 juli 1774
Algemeen Rijksarchief te Brussel – OFB 1289

 

  Mijn Heer

  Ingevolge de brief van U[we] K[oninklijke] H[oogheid] van de vierde van deze maand is mij gelast me te begeven naar de provincie Limburg om ter zake dienende inlichtingen te verzamelen over alles wat betrekking heeft op een bende of genootschap van booswichten, beticht zich verenigd te hebben, naar men beweert, in een verbond met de duivel ten einde het land te plunderen en te verwoesten binnen zekere tijd, ben ik de 17e van deze maand vertrokken om de opdracht van U.K.H. uit te voeren.

  Het leek mij belangrijk vooraf een duidelijke toelichting te krijgen over het onderwerp van mij opdracht, en daarom heb ik het nodig gevonden te beginnen door in gesprek te gaan met neutrale personen en ben ik eerst naar Aken gegaan. Na hier overlegd te hebben enkele personen, ben ik vertrokken naar Rolduc, om hier mijn bezigheden voort te zetten, aangezien in dat land het grootste deel van de bende, waar het hier om gaat woonachtig is, ten minste voor zover het bekend is, onder de heerschappij van Hare Majesteit.

  Alvorens in te gaan op de bijzonderheden van de hoofdzaak zij het me toegestaan Mijn Heer (om mijn verslag te verduidelijken) om aan U.K.H. uiteen te zetten dat het land van Rolduc de hoge justitie bezit van de stad en de vrijheid van die naam waaronder vijf banken geteld worden, te weten Kerkrade, Ubach, Merkstein, Welz en Roerdorp.

  In 1741 is men in dit land en in een deel van Valkenburg een omvangrijke bende op het spoor gekomen van dieven die verenigd en verbonden zouden zijn door een eed dat zij God zouden verwerpen en zich zouden toegewijd hebben aan de duivel. Een aanzienlijk aantal medeplichtigen van deze bende werd ter dood gebracht, maar een aantal jaren later hebben ene Gertrude Crans vrouw van Houb Palmen en Anna Cremers vrouw van Caspar Hochkirchen (financieel gesteund naar men vertelt, door een pater Augustijn van het klooster van Aken) een smeekschrift aangeboden aan de Raad van Brabant en een staking van de vervolging ten gunste van degenen die beschuldigd werden van deze bende te zijn. Sommige van hen die nog in de gevangenis zaten werden vrijgelaten na een eed dat zij weer zouden verschijnen als dat verlangd werd.

  De misdaden van degenen die deel uitmaakten van deze bende bestonden voornamelijk uit diefstallen gepaard gaande met veel opschudding en bedreven met wapens in de hand. Men heeft mij verzekerd dat de verkregen staking van de vervolging in deze zaak waarover ik de eer heb aan u te rapporteren, zou gebaseerd zijn op bepaalde onregelmatigheden waartoe de rechters en de vervolgende officieren zouden zijn vervallen.

  Ik heb inderdaad opgemerkt dat in de procedures die in die tijd zijn gevoerd er geen corpus delicti is dat anders op waarheid was getoetst dan door de bekentenissen van degenen die beschuldigd waren daders of medeplichtigen te zijn van de begane diefstallen en bedreven buitensporigheden. Maar noch in de archieven van het Fiscaal Officie noch elders heb ik iets gevonden, dat mij definitief uitsluitsel zou kunnen geven over de beweegredenen die de Raad van Brabant ertoe gebracht hebben tot stopzetten van de vervolgingen van deze officieren.

  Omdat het te lang zou duren aan U.K.H. verslag te doen van alle diefstallen begaan door deze bende die men op het spoor is gekomen in 1741, zal ik mij beperken tot beschrijven in detail van een paar daarvan.

  In 1741 is er een bedreven in het huis van ene Mathijs Kockelkorn, waarbij men heeft gestolen een hoeveelheid geld, kleding, linnengoed, tin en andere goederen. Ik heb nergens een uitvoerige lijst gevonden van het gestolen geld en de goederen, maar een aanzienlijk aantal personen werden beschuldigd van die diefstal, verscheidene bekenden deze vrijwillig, anderen werden pas door de tortuur tot een bekentenis gebracht.
  Uit de verklaringen van ene Christiaen Kerckhoff, hierbij gevoegd onder n° 1°, blijkt dat hij een van de medeplichtige is geweest bij deze diefstal. Dat bijna allen daarbij zijn beloond met schillingen, of met een pistool of met pattacons, maar dat hij Kerckhoff als aandeel uit de opbrengst van die diefstal heeft gekregen vier rijksdaalders.
  De verklaringen van andere mededaders bij deze diefstal komen overeen met die van Kerckhoff. En het blijkt te meer uit het uittreksel, bijgevoegd onder n° 2°, dat hij vrijwillig herhaalt op 17 juli 1743 wat hij bekend heeft tijdens de tortuur op de 9e en 10e van dezelfde maand.
  De verklaringen van de andere medeplichtigen voeg ik er niet bij, Mijn Heer, want dat zou eindeloos met details doorgaan.

  Ongeveer in dezelfde tijd heeft men ingebroken en gestolen in de kerk van Mariënberg, waarbij men onder meer een monstrans heeft buitgemaakt, een kelk en ander gewijd vaatwerk. Deze diefstal is bekend door verscheidene complicen waaronder ene Peter Douven, zoals blijkt uit het uittreksel van de verklaringen, hier bijgevoegd onder n° 3°, die hij heeft afgelegd onder dreiging van pijnlijke ondervraging op 13 sept. 1743.
  Andere beschuldigden bekenden, sommige vrijwillig en anderen onder tortuur, meegewerkt te hebben aan die diefstal en zij stemmen met elkaar overeen op wezenlijke punten. Uit de recollectie van de genoemde Douven, hier bijgevoegd onder n° 4°, is evenwel vastgelegd dat hij zijn beschuldigingen tegen een aantal van deze complicen gedaan tijdens de ondervraging van 13 sept. 1743 herroepen heeft.

  Een aanmerkelijk aantal leden van deze bende probeerde de avond voor Allerheiligen 1742 te stelen bij de pastoor van Scheijt en bij ene Hendrik Dautzenberg. Ze waren allen gewapend en bereid met geweld in te breken, toen de kreten van enkele personen de bendeleden noodzaakten ervandoor te gaan zonder iets verricht te hebben.
  Tijdens het Carnaval van 1741 heeft men bij een inbraak in de zo genoemde Nieuwen Hof een grote hoeveelheid (veld)vruchten gestolen en het vlees van twee varkens.
  In febr. 1742 is er ingebroken in het huis van de pastoor van Mariënberg. Meerdere leden van de genoemde bende zijn naar binnen gegaan en hebben er gestolen: een hoeveelheid geld, kleding, linnen, tin, keukengerei en andere spullen van waarde.
  In aug. 1742 heeft men bij Anna Sijpekotten weduwe van Willem Ploum door een raam te breken meerdere spullen en goederen gestolen.
  Rond diezelfde tijd heeft men bij ene Jan Essers een grote hoeveelheid geld gestolen, linnengoed en spullen van waarde. Maar zonder braak omdat een dienstmeid die had horen kloppen aan de deur van het huis deze opende.
  Op 3 juni 1742 heeft men gestolen met braak bij ene Jan Keulards nabij een plaats genoemd Drie Vogels. Men heeft er een kist opengebroken, waaruit men veel geld heeft geroofd, linnengoed, kleding en goederen van waarde.
  Rond dezelfde tijd is een groot aantal leden van genoemde bende het huis ingegaan van ene Lutgens waar zij geld, linnen, kleding en andere goederen hebben gestolen.
  Deze verschillende diefstallen, Mijn Heer, zijn vastgelegd in de uittreksels, hier bijgevoegd onder n° 5° en 6°, van de verklaringen van Leonard Vrancken evenzeer die hij heeft afgelegd tijdens de tortuur, als die toen hij daarvan vrij was. Deze bekentenissen zijn bevestigd door een groot aantal andere medeplichtigen waarvan ik de ondervragingen niet hier ga bijvoegen want ze komen in essentie overeen met die van Leonard Vrancken.
  Ik ben zo vrij, Mijn Heer, hier niets te vermelden over verscheidene andere diefstallen gepleegd gedurende de jaren 1741 en 1742 aangezien dat me te ver te gaan zoals ik hierboven al heb gezegd.

  Ik heb ook al vermeld, dat in het voorbereidend onderzoek van deze verschillende processen ik geen andere bewijzen van het bestaan van corpora delicti zijn, dan die welke het resultaat zijn van de verklaringen van de aangeklaagden, die zelf de gestolen goederen niet specificeren, maar in algemene termen spreken over een hoeveelheid geld, linnengoed, goederen etc. Dit hoeft echter niet helemaal vreemd te lijken omdat men ziet dat de bendeleden die deze diefstallen herhaaldelijk pleegden, de huizen ingingen met het doel alles te grijpen waar ze de hand op konden leggen en dit mee te nemen, geregeld in zakken, en dat zij van een of ander bendelid een zekere beloning in geld kregen.
  Maar het is niettemin verbazingwekkend dat in de vervolging naar aanleiding van deze diefstallen in de loop van die twee jaren men niet heeft getracht zo snel mogelijk kennis te vergaren door het opstellen van corpora delicti (die noodzakelijkerwijs het fundament vormen van alle aanklachten) door middel van verklaringen van de personen waarbij gestolen is.
  Mogelijk is dit (zoals ik al opgemerkt heb) de aanleiding geweest voor de Raad van Brabant om de vervolgingen te laten staken.

  Overigens heb ik in het verslag slechts een deel van de diefstallen opgenomen die in 1741 en 1742 bedreven zijn en van de manier waarop men de processen heeft voorbereid terwijl ik U.K.H. een overzicht gaf van de oorsprong van het genootschap waar het hier om gaat.

  In 1762 en 1763 zijn de diefstallen weer begonnen en werden op dezelfde voet bedreven zoals dat in 1741 en 1742 gebeurde. Aleer ik overga tot een overzicht van die bedreven in 1762 en 1763 moet ik de aandacht van U.K.H. erop vestigen dat sinds díe twee jaren er geen enkele grote roof gepleegd is tot in 1770. Ze begonnen toen weer en steeds op dezelfde wijze als in 1741, 1742, 1762 en 1763, hetzij omdat de plegers van deze diefstallen helemaal niet opgespoord konden worden, hetzij alles onbestraft bleef omdat de officieren van de gerechten passief gebleven waren en zelfs naar het schijnt geen gerechtelijk onderzoek hebben gedaan.

  Maar in 1770 heeft een knaap van 17 of 18 jaar na aangehouden te zijn omdat hij een paard gestolen zou hebben, dit misdrijf ook erkend. En zonder over iets anders ondervraagt te zijn heeft hij de rechters vertelt dat hij in hetzelfde jaar in het dorp Hungen, land van Gulik een diefstal gepleegd had met een aantal leden van een omvangrijke bende waarvan hij verscheidene genoemd heeft.
  Men is toen begonnen met een verder onderzoek en verscheidene personen waarvan het gedrag verdacht zou zijn werden gearresteerd. Onder welke er sommigen waren die vrijwillig meerdere diefstallen bekend hebben, terwijl anderen deze pas erkenden nadat zij ter tortuur gebracht waren.  Maar al deze aangeklaagden noemden een groot aantal medeplichtigen, waarvan het merendeel woonde in het land van Rolduc, in Hollands Valkenburg en in het land van Gulik.

  Ik zou niet alle personen kunnen opnoemen die beschuldigd werden medeplichtig te zijn aan de diefstallen begaan in 1762, 1763 en 1770 omdat het mij niet mogelijk is geweest alle processen te onderzoeken die aangespannen zijn tegen de afzonderlijke verdachten. Waarvan het aantal zo groot is dat het mij niet mogelijk zou zijn in zes maanden deze taak te verrichten, zelfs als ik niet tegelijk ook nog andere lopende zaken af te handelen zou hebben.

  Het merendeel van de aangeklaagden uit het land van Rolduc woonde in de dorpen Übach en Merkstein.
  In het hier onder n° 7° bijgevoegde stuk is vastgelegd dat in het eerste dorp twintig personen ter dood gebracht zijn geworden, vijf gestorven in de gevangenis, drie ontsnapt uit de gevangenis, één die daar nog steeds wordt vastgehouden en vijf die zonder ooit gevangen te zijn geweest, voortvluchtig waren.
  En uit het bijvoegde stuk onder N° 8° blijkt dat in het dorp Merkstein drieëntwintig ter dood gebracht zijn, vijf gestorven in het gevang, vier die daar opgesloten waren, een vrouwelijke gevangene ontsnapt uit de kerker, en dertien die zonder ooit aangehouden zijn, voortvluchtig waren.
  Er blijven buiten deze nog vijftig, aangeklaagden uit het dorp Übach, en een groot aantal van die uit Merkstein ten laste van welke er nog geen gerechtelijke maatregelen vastgesteld zijn.

  Zij die tot de bende gerekend worden die zich te buiten ging aan de buitensporigheden van 1762, 1763 en 1770 waren eveneens verbonden door een eed, in essentie gelijk aan die welke in 1741 werd afgelegd. Verscheidene medeplichtigen hebben uitlatingen gedaan over de vorm en de inhoud van die eed, maar ik zal het hier hebben over die waarover uit vrije wil verteld is door een man genaamd Peter Mullers, waarvan ik bijvoeg een uittreksel van de ondervraging onder N° 9°.
  Deze eed die werd afgelegd in de Sint Leonardkapel had hoofzakelijk de strekking dat de bendeleden zich van God zouden afwenden en zich toewijden aan de duivel.

  Ik zal nu eerst nader ingaan op enkele van de diefstallen begaan in 1762, 1763 en 1770, met de opmerking dat tijdens de criminele vervolgingen sinds dat laatste jaar tot heden de officieren hun taak hebben vervuld om de corpora delicti vast te leggen.

  Het onderzoek, de verslagen zijn hier bijgevoegd onder N° 9° 2de, heeft als resultaat opgeleverd, dat in de nacht van 19 op 20 januari 1762 een bende booswichten het huis van Martin Schroeder is binnengedrongen na de deur geforceerd te hebben. Dat men zich vervolgens ingespannen heeft om die van de kamer waar genoemde Schroeder in bed lag, te doorbreken. Dat een van de booswichten na een gat in de deur van die kamer gemaakt te hebben, met een pistool in de hand Schroeder heeft willen dwingen om de deur open te maken, die vervolgens met geweld open gemaakt werd. Toen die open was heeft men hem gekneveld evenals zijn vrouw en zijn zij beiden op de grond gegooid. Dat men toen kasten en kisten opengebroken heeft waaruit men koopwaar genomen heeft, zilver en goud, munten, tinnen borden en verscheidene voorwerpen van waarde, die zeer uitvoerig gespecificeerd zijn in bovengenoemde verslagen.

  In de verslagen, hierbij opgenomen onder N° 10, is vastgelegd dat de tweede zaterdag na Pasen van het jaar 1763 men in de Abdij van Rolduc heeft gestolen. Een groot aantal bendeleden is over de omringende muur geklommen met behulp van een ladder, zij hebben de ijzeren tralies van een raam geforceerd en zijn zodoende het gastenverblijf binnengedrongen, waar zij tafellakens gegrepen hebben, gordijnen en een aantal servetten et cetera. Vervolgens hebben zij vijf kasten opengebroken waaruit zij een grote zilveren soeplepel gehaald hebben, een mosterdpot en een paar andere kleinigheden.

  In de nacht van 19 op 20 april 1763 heeft men een gewapende roofoverval gepleegd op een huis gelegen in het dorp Wijnandsrade bekend als het Panhuis. Men is op meerdere plaatsen in dat huis ingebroken, er zijn meerdere geweer- en pistoolschoten afgevuurd. De waard heeft er een afgevuurd die werd gevolgd door drie andere die de inbrekers op hem afvuurden. Nadat de eerstgenoemde overweldigd was door vijf of zes schurken, werd hij aan handen en voeten gebonden en zeer ernstig mishandeld, evenals zijn vrouw en de dienstmeid die hetzelfde lot ondergingen. Terwijl een deel van de boeven zich hieraan te buiten ging, heeft een ander deel de kasten en kisten opengebroken en zij hadden bijna allemaal doeken over hun gezicht. Er is in dat huis een hoeveelheid geld, goederen en koopwaar gestolen, waarvan de waard de totale waarde heeft geschat op meer dan 1500 gulden. De daders van deze gruweldaden spraken elkaar aan als heren soldaten en noemden ze noemden sommigen van hen kapitein, luitenant etc.
  In het stuk hier bijgevoegd onder n° 11. staan de zeer relevante verklaringen van de heer des huizes van de woning waar men gestolen heeft, van zijn vrouw en van de dienstmeid.

  In de nacht van zaterdag op zondag judica [vijfde zondag van de vasten] van het jaar 1763 is er gestolen bij een inbraak in het huis van de weduwe van jan Reijnaerts gelegen in het dorp Übach. Men heeft deze weduwe aan handen en voeten gebonden en men heeft dat ook gedaan met haar zwager, haar moeder en haar dochter. Vervolgens zijn kisten opengebroken waaruit geld, linnen en kleding gehaald is, waarvan de genoemde weduwe de waarde geschat heeft op honderd rijksdaalders. Deze feiten zijn vastgelegd in verklaringen, hier bijgevoegd sub N° 12.

  In de nacht van 12 op 13 december 1763 is er ingebroken en gestolen bij ene Hans Willem Gorts inwoner van Wurm in het land Van Gulik. De deur van een kamer is geforceerd, een zekere Servaas Rynckens en zijn vrouw, die zich in dat huis bevonden zijn geboeid en mishandeld. Bij hen zijn gestolen twee lepels een doosje van zilver, drie gouden ringen, zilvergeld, kleding en verscheidene voorwerpen van waarde, alles uitvoerig beschreven in het stuk dat hier bijgevoegd is onder N° 13.

  In de nacht van 28 op 29 mei 1770 is ingebroken en gestolen bij Mathieu Heyendahl, de pastoor van Hunshoven land van Gulik. Een deur die met twee grendels gesloten was, is opengebroken. De dieven liepen door het hele huis en grepen er de gordijnen van een bed, twee kussens, een wit dek, drie klein zilveren theelepeltjes, een stuk damast versierd met zilveren franjes voor gebruik in de kerk, kleingeld ter waarde van ongeveer zes rijsdaalders evenals enkele andere kleinigheden. Deze diefstal is vastgelegd in de verklaring van de pastoor hier bijgevoegd onder N. 14.

  In de nacht van 19 op 20 sept. 1770 is gestolen bij een inbraak in het dorp Immendorf land van Gulik, bij de weduwe Janssens. Geprobeerd is door een muur te breken van ongeveer twee voet dik en [daarna] door een deur gebroken die met grendels gesloten was. Gestolen is zowel van de weduwe als van de weduwe Putz die in hetzelfde huis verbleef, tien servetten, twee tafellaken, een laken, een paar beddenlakens, kussens, een stuk linnen, zes lepels en negen vorken van zilver, een zoutvaatje en een suikerpot eveneens van zilver, vijftien vrouwenhemden vier en een half dozijn servetten en verscheidene gewaden. Deze feiten zijn vastgelegd in het stuk hier bijgevoegd onder N° 15.

  In de nacht van 20 op 21 juni 1770 heeft men gestolen in het huis van de pastoor van Hungen land van Gulik, na door een muur gebroken te zijn om het genoemde huis binnen te komen, een monstrans met een geschatte waarde van zestig rijksdaalders, een kistje met de waarde van vijf rijksdaalders, een gebedenboek beslagen met zilver, een half dozijn messen en vorken en een paar spullen van geringe waarde. Deze feiten worden bevestigd door het stuk, hier bijgevoegd onder N° 16.

  Na het beschrijven, Mijn Heer, van een deel van de misdrijven begaan door de bende schurken waarom het gaat, ben ik zo vrij U.K.H. onder ogen te brengen, dat ondanks dat officieren-aanklagers en de rechters zich lijken in te spannen om de corpora delicti te toetsen van de misdrijven gepleegd in 1762, 1763 en 1770 (terwijl bij wat gebeurt is in 1741 en 1742, men niet dezelfde zorgvuldigheid in acht genomen heeft), is het echter nog steeds zo dat de vonnis zowel tot de tortuur als tot de doodstraf bijna altijd gebaseerd zijn op beschuldigingen van de medeplichtigen. De rechters hebben er niettemin wel op gelet nooit tot deze verregaande [beslissingen] te komen dan wanneer zij overeenstemming hebben geconstateerd tussen meerdere medeplichtigen die anderen beschuldigen op een gelijkluidende wijze. Men vindt dus als regel voor de toetsing van daders en medeplichtigen slechts hetgeen personen beweren die door en door verdacht zijn omdat ze zelf betrokken waren bij de misdaden waarvan zijn anderen beschuldigen. Deze lui kunnen zelf onder ede niet vertrouwd worden en vaak hebben zij zichzelf en anderen met hen, pas beschuldigd nadat ze onderworpen waren aan zware folteringen.
  Anderzijds als de corpora delicti getoetst worden op waarheid, kan dat noodzakelijkerwijs slechts als men er mensen bij betrekt die zelf misdrijven hebben gepleegd. Trouwens, degenen die het ongeluk hadden bestolen te worden verklaren zeer beslist dat zij in hun huis een hele bende booswichten gezien hebben, waaruit men zou moeten concluderen dat de bende bestaat. De manier waarop zij het aanpakken bij het begaan van hun misdaden, dat wil zeggen doeken voor hun gezicht te doen, knevelen en mishandelen van de mensen waarvan zij de huizen binnendrongen, dat is een onoverkomelijke hindernis om te zeggen hoe deze bendeleden anders opgespoord zouden kunnen worden dan door andere medeplichtigen.
  De strafrechtsgeleerden nemen tamelijk eensgezind aan dat wanneer de misdrijven van zodanige aard zijn dat die niet volledig opgelost dan door notoir eerloze personen, hun getuigenissen toch toelaatbaar is indien ze met elkaar overeenkomen. Maar dan zouden de officieren-aanklagers en de rechters hun aandacht verdubbelen en begiftigd zijn met een superieur inzicht om het juiste onderscheid te kunnen maken tussen de onschuldige en de schuldige.

  Het is daarom belangrijk dat ik U.K.H. hier een uiteenzetting geef op welke manier in het land van Rolduc het voorbereidend onderzoek in de strafzaken wordt gedaan, en welke vorm van marteling men daar toepast.
  De officieren van de dorpen waaruit dat land bestaat doen, na optreden van enkele schepenen van de wet, een voorbereidend onderzoek dat zij opsturen voor advies naar advocaten die de aanklager zelf kiest. Behalve dat het hoog gerecht van Rolduc steeds als adviseurs twee schepenen van het hoog gerecht van Limburg. Maar in alle zaken die betrekking hebben op deze bende hebben de officieren van de gerechten van overal in het land van Rolduc hun zaken ter advies gestuurd naar mrs. Ernst en Thielens die beide schepenen zijn van het hoog gerecht van Limburg. Inmiddels, sinds deze Ernst zich niet meer ermee wil bemoeien, blijkbaar had hij gezegd belast te zijn met te veel andere zaken, is hij vervangen door een familielid ook Ernst genoemd, die burgemeester is van Aubel.
  Nadat voorlopige onderzoek zijn opgestuurd naar deze adviseurs, beslissen zij over de juridische beschikkingen. Ik heb gemerkt dat de andere taken zonder hun bemoeienis gebeuren, behalve dat zij het decreet van veroordeling tot de tortuur bekrachtigen. Maar zij zijn niet aanwezig terwijl deze wordt opgesteld door de officier-aanklager, de griffier en enkele schepenen van het gerecht van het dorp waar de aangeklaagden vandaan komen. Als de voorbereiding van de zaak helemaal afgerond is stuurt men het aan de adviseurs om uiteindelijk beslist te worden.

  Wanneer de tortuur wordt uitgevoerd slaat men geregeld de territie over en men begint met het opzetten van de duimschroeven bij de aangeklaagden. Als zij volharden in hun zwijgen zet men hun platen op een been die met koorden samengeperst worden. Als hij nog steeds blijft zwijgen dan zet men ook op het andere been platen. En tenslotte als hij nog steeds niets zegt, worden zijn armen op de rug gebonden en trekt men hem omhoog, van de grond aan een touw dat door een katrol loopt, welk touw vastgemaakt is aan dat waarmee de armen vastgebonden zijn. Men heeft mij verzekerd dat de personen die deze vorm van foltering lang volhouden bijna altijd de rest van hun leven naweeën van hebben.
  Het gebeurt vaak dat degenen die op deze manier de tortuur moeten ondergaan flauwvallen. Na voorgaand advies van arts en chirurgijn (die altijd aanwezig zijn) beëindigd men de tortuur, mar als de flauwte over is begint men weer opnieuw.
  Ongetwijfeld is het gevaarlijk de leiding bij de folteringen over te laten aan officieren-aanklagers, aan griffiers en aan de schepenen van de dorpen. In Brabant zijn de rechters en advocaten-adviseurs altijd aanwezig en ik geloof dat het uiterst belangrijk is dat dit zo is.

  Alles waarvan ik hier de eer heb gehad om aan U.K.H. uiteindelijk voor te leggen is het resultaat van besprekingen die ik heb gehad met de meeste officieren van de gerechten in het land van Rolduc en met de drie advocaten-adviseurs hierboven genoemd met wie ik gesprekken heb gehad in Aken. Deze adviseurs hebben daarbij zonder meer toegegeven dat zij vele zwakke plekken gevonden hebben bij de veroordeling van de aangeklaagden op grond van de woorden van hun medeplichtigen. Dat zij [hun adviezen] slechts hebben gedaan rekening houdende met de uitzonderlijke omstandigheden, dat de misdaden begaan zijn door een bende van booswichten. Zij hebben mij bovendien vertelt dat in het land van Gulik, waar een deel van de bende[leden] woont en waar de belangrijkste diefstallen zijn begaan, geen enkele aangeklaagde veroordeeld is omdat de verklaringen van een medeplichtige niet beschouwd worden als wettelijk bewijs. Maar dat in het Hollandse deel van Valkenburg insgelijks ter dood veroordeeld wordt op grond van beschuldiging door medeplichtigen. Dat men hetzelfde zou doen in het land van Luik waar men kortgeleden een deel van de bende opgespoord heeft. Tenslotte hebben zij me vertelt dat zij niet verwachten die bende te kunnen uitroeien ondanks al die terechtstellingen. Dat trouwens het grootste deel van de geëxecuteerden en van hen die verder nog beschuldigd zijn gezinshoofden zouden zijn die bij hun dood vrouwen en kinderen nalaten, vaak zonder enig levensonderhoud. Deze gezinnen wellicht al doordrongen van de slechte levenshouding van hun vader, bovendien eerloos door de vooroordelen van het volk, alleen maar een broedplaats kunnen worden van dieven en boeven die zich over verscheidene provincies zullen verspreiden en overal angst en verwoesting veroorzaken.
  Deze overwegingen en de vrees dat enkele onschuldigen ter terechtstelling gebracht zouden kunnen worden omdat ze alleen door bendeleden beschuldigd zijn van misdrijven die hun dan worden aangerekend, heeft mij doen besluiten, krachten de bevoegdheid die U.K.H. mij heeft gegeven, om voorlopig alle verdere vonnissen tot de tortuur of tot de doodstraf op te schorten. Ik heb echter alleen de officieren-aanklagers en de advocaten-adviseurs hiertoe gelast. Daarbij heb ik hen opgedragen (aangezien mijn komst veel ophef heeft veroorzaakt in de provincie en het mij duidelijk was geworden dat enkele verdachten zich inbeeldden dat het doel van mijn missie was om de terechtstellingen stop te zetten) om daarentegen ruchtbaar te maken dat mijn opdracht was om de vervolging sneller te laten verlopen. Ik heb deze voorzorgsmaatregel nuttig gevonden om de aangeklaagden en verdachten niet aan te moedigen.
  Ik ben trouwens in een kritieke situatie terecht gekomen, omdat aan de vooravond van mijn komst naar Rolduc vier aangeklaagden hun vonnis hadden gekregen en ter dood waren veroordeeld. Een executie niet laten doorgaan die slechts een paar uur na mijn komst moesten worden uitgevoerd, zou zo'n opzien baren dat alle andere aangeklaagden dit zouden zien als een overwinning. Anderzijds waren deze overwegingen niet in overeenstemming te brengen met de onrechtvaardige veroordelingen. Ik heb in de korte tijd die overbleef voor mijn vertrek het verslag van de officieren-aanklagers gehoord over alle punten van beschuldiging tegen deze vier aangeklaagden, waarbij het mij duidelijk is geworden dat nadat hun de dood was aangezegd deze [vier] bekend hebben en vrijwillig erkend dat zij echt schuldig waren aan de diefstallen die hun werden aangerekend, hetgeen me bevestigd is door de priesters die hen vermaand hadden in afwachting van de dood. Ik vond dat hun terechtstellingen niet langer kon ophouden, met name in aanmerking genomen hetgeen blijkt uit de beschrijving van de misdrijven waarvan zij beschuldigd zijn en dat zij in hun bekentenissen de details bij verscheidene diefstallen beschreven hebben met een nauwkeurigheid die absoluut niet mogelijk zou zijn zonder dat zij als daders of medeplichtigen weet hebben gehad van zoveel feiten en bijzonderheden.

  Op het moment zitten er nog acht personen gevangen in Rolduc die allen aangeklaagd zijn als leden van genoemde bende. Sommigen van hen zijn al onderworpen aan de tortuur zonder enige bekentenis. En hoewel de bende in het rijk van Hare Majesteit slechts bekend is in het land van Rolduc, zoals ik gezegd heb, zijn nu twee gevangenen gedetineerd in Amstenrade, Oostenrijks Valkenburg, die worden beschuldigd daarvan lid te zijn. En men heeft mij verzekerd dat er een derde is geweest die al terechtgesteld is. Daarom heb ik aan de Drossard van die plaats geschreven dat hij bij rekenschap moet afleggen over alles wat hij in dit opzicht binnen zijn gebied en dat hij inmiddels niet tot de uitvoering van een vonnis tot tortuur en ter dood, maar zijn antwoord heeft me nog niet bereikt.

  Deze hele zaak verdient ongetwijfeld de aandacht van U.K.H. en van welke kant we het ook willen bekijken, we vinden eindeloos veel problemen. Want als we de aanklachten laten liggen zonder vervolging, – de treurige gevolgen daarvan kunnen we alleen maar vrezen, – als we doorgaan met de terechtstellingen leidt dit verderfelijk middel niet tot het doel dat men in andere omstandigheden zou mogen verhopen, vooral gezien het feit dat in het land van Gulik degenen die van dezelfde misdaden beschuldigd worden niet vervolgt. Het is meer dan waarschijnlijk dat men in de andere dorpen van de provincie Limburg leden van dezelfde bende kan vinden, maar aangezien in het land van Rolduc de kosten van de vervolging uit de algemene middelen van het land worden betaald, verbaast het niet dat elders niets gebeurt, behalve wat ik verteld heb over Amstenrade, omdat de Heren belast met de handhaving van het (hals)recht [feodale heren en hun vertegenwoordigers de schouten] en de officieren van de gerechten terughoudend zijn uit vrees kosten te maken. Bijgevolg halen zij slechts weinig voordeel uit de terechtstellingen die in het land van Rolduc hebben plaatsgevonden en als men er hoe weinig dan ook mee zal doorgaan zullen de kosten zo aanzienlijk oplopen dat het land dat al in een treurige toestand verkeert niet in staat zal zijn hen te onderhouden. De ellende en de armoede zullen aanleiding zijn tot landverhuizing of zullen de inwoners doen besluiten hun bestaansmiddelen zoeken in roof en plundering.
  Het is zo dat de Heren belast met de handhaving van de justitie in het land hebben afgezien van [hun recht] op de confiscaties, maar de opbrengst daarvan maakt maar heel weinig verschil uit gezien de enorme kosten bij de criminele vervolgingen. Sommige aangeklaagden hebben niets, en als er enig bezit is zij er ook schulden die betaald moeten worden, goederen waar de kinderen aanspraak op maken, aandelen in de goederen die verschuldigd zijn aan de vrouwen van de beschuldigden en tenslotte andere rechten van dien aard die de opbrengst van de confiscaties aanzienlijk verminderen.  Men heeft mij vertelt dat er nog geen enkele rekening is opgemaakt van de opbrengst van de confiscaties, al die zaken worden geleid door de officier van de gerechten en naar de mannen van de wet. Het komt mij voor dat het beter zou zijn om een neutrale persoon aan te stellen voor de verkoop van goederen en het innen van de penningen, als het gaat om de vervolging in strafrechtzaken.

  Ik ga wat dat laatste onderwerp betreft helemaal niet in op de verdere details, omdat U.K.H. me alleen opgedragen heeft in de brief van de vierde van deze maand om hem verslag te doen over de misdrijven bedreven door degenen die beschuldigd worden lid te zijn van het verbond van schurken waar het hier om gaat, na ter zake inlichtingen ingewonnen te hebben over het geheel, in gesprek gegaan te zijn met de rechters en de verschillende procedures onderzocht te hebben en de wijze waarop het voorbereidend onderzoek gedaan is. Ik hoop de doelen bereikt te hebben door wat ik U.K.H. hiermee voorgelegd heb, maar alvorens te eindigen zal ik nog toevoegen dat voor een eindoordeel het van nutte zou zijn om hierover de Staten van de provincie Limburg te horen. En dat U.K.H. zou kunnen vragen aan de Staten-Generaal van de verenigde provincie voor Hollands Valkenburg, de prinsbisschop van Luik voor het Luikerland en die van het Gulikerland of zij hem willen sturen een uitvoerige specificatie van alles dat bij hen ontdekt met betrekking tot de genoemde bende. Misschien kan men hierdoor nog onbekende zaken te weten komen, die tot een besluit zouden kunnen leiden om samen stevige en werkzame maatregelen te nemen en op elkaar af te stemmen om een kwaad uit te roeien dat in gelijke mate van belang is van alle vorstendommen waar men er last van heeft.
  Verder laat ik het over aan het betere onderscheidingsvermogen van U.K.H. en ben met grootst mogelijk respect
Mijnheer
van U.K.H.
de zeer nederige en zeer gehoorzame
dienaar
Brussel 31 juli 1774


 

 

Naar boven 

 

EMAIL

 





















 

INHOUD

Afstammelingen van Bokkenrijders

ENTREE

Verzameld door John van Eekelen
Tekeningen © Maaike van Eekelen

REGISTER