DOCUMENTEN BOKKENRIJDERS


PROCESSTUKKEN

Entree        Documenten               email               Processtukken        Vonnissen

Vonnis Johannes van den Esschen 12 september 1744

Stadsarchief 's Hertogenbosch — Archief Schepenbank 43

 


Joannes van den Esschen

 
 

Alsoo Johannes van de Esschen, ook genaamt den Welschen Johannes, oud ontrent vier en dartig jaaren geboortig van de Scheijd en gewoont hebbende te Nieuwenhagen onder de Banck van Herle in den Lande van Valckenburg Partage van haar Hoog Mog: en althans gevangen op deser Stads gevangen poort, aan Heeren Schepenen der Hoofdstad s'Hertogenbos, eerst onder de tortuur, en naa dato goedwillig, buijten Pijn en banden heeft bekent en beleden, en ook andersints is gebleken. Dat hij is geweest van de Bende van de Fameuse Dieven en Rovers, die tot haare Hoofden heeft gehad Johannes Vincken van Marcksteijn, De Afdoenders van Hoensbroek en Michiel Aartz. onder welken laasten hij heeft gestaan. Dat hij gevangen met de onderhoorige van dese Bende heeft helpen uijtvoeren verscheijde Dieverijen Knevelarijen en Geweldenarijen

Als eerstelijk de Dieverije geperpetreert op den Vurenschat aan het huijs genaamt den Nieuwenbouw, het geene nuu onttrent vijf jaaren geleden is voorgevallen. Dat zij aldaar met een zwaar hout de Tralien van een venster hebben krom gebogen. Dat hij Gevangen en eenen Johannes Muijters door dat venster in huijs gekomen zijnde, de deur van binnen hebben geopent. Dat als doen de verdere complices mede in huijs zijn gekomen, en hij gevangen weder naa buijten is gegaan, om twee Paarden welke zij bij zig hadden te bewaaren. Dat ondertussen door de verdere complices in dit huijs sijn gestolen eenige granen, welke zij in twee Sacken hebben gedaan naa buijten gebragt en op voors. twee Paarden geladen. Dat zij dese Granen hebben vervoert naa het huijs van Michiel Aartz.. Dat hij Gevangen van de voors. gestolen granen twee broden voor sijn Portie heeft genoten.

Ten tweeden de Inbraak Knevelarije en Dieverije begaan ten huijse van Jan Essers in de Magerauw onder de Banck van Mercksteijn Lande van s' Hertogenrade voorgevallen den 18 Januarij 1742. Dat hij Gevangen met een meenigte van sijne Complices aan het voors. huijs gekomen zijnde een jonge die mede van de Bende was, aan hem onbekent is, aan de Deur heeft geklopt, seggende. Dat hij een brief te bestellen had. Dat de meijd weijgerende de deur te openen, zijne Complices met Gewelt het huijs sijn ingebroken, en daar in gevallen. Dat zij de Lieden als doen seer hebben mishandelt, mitsgaders de man, vrouw en meijd van den huijse gebonden, en de twee laaste in de kelder geworpen. Dat zij aan de vrouw haare Rocken hebben opgetrocken, en onder aan haar Lijf gebrand, ten eijnde deselve soude seggen, waar haar geld lag. Dat hij Gevangen tijde van het plegen van dese mishandelingen en Geweldenarijen buijten het huijs met een Stock op Schildwagt heeft gestaan, dog dat alle 't gepasseerde aan hem door Johannes Muijters een der Complices is verhaalt. Dat de Lieden gebonden zijnde, voors. Johannes Muijters hem gevangen benevens eenige andere van de Bende heeft komen roepen. Dat hij als doen met eenige van deselve is gegaan naa het agterhuijs, alwaar verscheijde van de geroofde goederen waren gebragt, te weten eenige Lakens, Bruijne vrouwe Rocken, en Tinne Schotelen. Dat de voors. geroofde goederen sijn verbragt naa de huijsinge van Johannes Vincken te Marcksteijn, En dat hij gevangen voor sijne Portie van Michiel Aarts heeft ontfangen vier Schellingen:

Ten derden het gewelt Roven en Steelen begaan aan het huijs van Mathijs Kockelkoorn aan de Stegel, voorgevallen op den 16 October 1741. Dat hij Gevangen als doen weder met een Stock op Schildwagt heeft gestaan, terwijl sijne verdere Complices aldaar in huijs zijn gevallen, dewelke voors. Mathijs Koeckelkoorn, die te bed lag, handen en voeten hebben gebonden. Dat zij de Dogter van het huijs berooft hebbende van het goud Kruijs, het geene zij om den hals had, deselve benevens de Meijd mede hebben gebonden. Dat zij dit ook hebben gedaan aan den knegt welke in den Paarden Stal Sliep. Dat zij de Vrouw van Mathijs Koeckelkoorn van de Plaats alwaar zij te bedde lag, hebben gebragt naa de Kelder, en deselve aldaar insgelijx gebonden. Dat den voors. Kockelkoorn gebonden zijnde, Michiel Aarts een van de Complices hem op zijn buijk heeft gebrand, ten eijnde den selven sijn geld soude aanwijsen. Dat als doen verders uijt dit huijs sijn gerooft en gestolen de klederen van de man en de vrouw, eenige Lakens, eenig Tin, vijf of ses Stucken Linden, Koussen, Schoenen, en ook eenig Geld. Dat hij Gevangen die goederen heeft helpen verbrengen eerst naa het huijs van Antonij Corelij, en van daar naa het huijs van Teunis Corelij des Selfs vader, Sonder te weten waar deselve verder Sijn verbleven. Dat hem van den voors. Dieverije voor zijn portie is toegeseijt geweest een Rixdaalder, dan dat hij van Michiel Aarts niet meer als ses Schellingen heeft ontfangen.

Ten vierden den Inbraak geweldige Dieverije en Knevelarije geperpetreert aan het huijs van Jan Keulaarts op de Lugt onder de Banck van Herle, voorgevallen den 2 Julij 1742. Dat eenige van zijne Complices door het gebroken gat in huijs gekomen zijnde, de Lieden hebben gebonden gehad, en in de Kelder geworpen, soo als hij sulx naa dato heeft verstaan. Dan dat hij gevangen ter dier tijd buijten het huijs voor het gat is verbleven, alwaar hij de goederen door sijne Complices gestolen werdende heeft ontfangen. Dat deselve hebben bestaan in Linden en Geld, waar onder eenige Ducatons of Pattacons, mitsgaders eenige Schellingen. Dat deselve gestole goederen sijn verbragt naa het huijs van Jan Kersten, en dat hij gevangen voor sijn Portie heeft ontfangen vier Schillingen.

Ten vijfden de Inbraak en Dieverije begaan ten huijse van Johannes Toeren te Ritzervelt onder de Bancke van Mercksteijn Lande van s'Hertogenrade, voorgevallen in de maand Augustij van den jaare 1741. Dat hij gevangen als doen weder op Schiltwagt gestaan hebbende, zijne Complices aldaar agter aan de Schuur zijn ingebroken, en gekomen tot op de Kamer alwaar de Vrouw en de Dogter te Bedde lagen. Dat zij uijt dat huijs hebben gestolen vijf of ses Stucken Linden en ook eenig wollen goed. Dat hij gevangen voor het adsisteeren van dese Dieverije van Michiel Aartz. heeft ontfangen een brood van 15 a 16 Ponden. Dat tijde van het plegen van de voors. Inbraak en Dieverije drie of vier van de Complices in haar aangezigt zijn zwart gemaakt geweest.

Ten Sesden de Inbraak en Dieverije gepleegt aan den Nieuwen Hof ter Waarden onder de Banck van Ubach Lande van s'Hertogenrade voorgevallen in den vasten avond van den jaare 1741. Dat hij Gevangen weder op Schiltwagt heeft gestaan, wanneer zijne Complices in het voors. huijs sijn gebroken, en aldaar hebben gestolen eenigen Tarw, Rogge, en Varkensvlees, van welke gestolen goederen hij gevangen voor zijne Portie heeft genoten drie halve Schellingen

Ten Sevenden de Inbreuck Geweldenarije en Dieverije gecommitteert te Tweembrugge, voorgevallen op den 17 Augustij 1742. Dat eenige van de Complices door een Venster ingeklommen zijnde, de Deur van binnen hebben geopent. Dat zij als doen te Samen ten Huijse zijn ingevallen, en gekomen ter Plaatse alwaar een Manspersoon op een Pallias lag, den welke door de Afdoenders van Hoensbroek is gebonden geworden. Dat verders door eenige van de Complices is open gelopen de Deur van de Kamer alwaar de Vrouw van den huijse was. Dat deselve soo nakent als in het bedde lag, door de voors. afdoenders van Hoensbroek is gebragt in het Vertreck alwaar den gem: Manspersoon zig bevond. Dat een van de Complices met name Johannes Muijters, Smout of vet gemengt met Solfer en Zwavel in een Pan op het Vuur gesmolten hebbende, een ander genaamt Peter Caspar Konings een Borstel daar in heeft gedoopt, en daar mede de naakte beenen of Dijen van de voors. vrouw bestreken en gebrand, en haar alsoo deerlijk getormenteert, ten eijnde deselve haar Geld soude aanwijsen. Dat als doen verders het huijs is gespolieert, en allerleij meubelen, te wetn Koper, Tin, Lijnwaet en Kleederen uijt het Selve sijn gerooft. Dat de voors. geroofde goederen zijn gebragt ten huijse van Michiel Aarts, alwaar sig ter dier tijd bevond Johannes Vincken van Mercksteijn. Dat hij gevangen van de voors. Dieverije voor zijn aandeel heeft genoten twee Schellingen en een brood.

Ten agsten de Geweldenarije en Dieverije geperpetreert aan de Pastorije van de Marienberg, voorgevallen den 20 Februarij 1742. Dat eenige van de Bende of Complices aldaar in huijs gekomen zijnde, hebben aangevallen op een Vrouwspersoon zijnde de Suster of de Meijd van de Pastoor, dat zij deselve aan handen en voeten hebben gebonden en alsoo in de Kelder gesmeten. Dat zij gekomen zijnde in de Kamer van den Pastoor, den Selven insgelijx hebben gebonden, Dekens en Kussens op zijn Mond gelegt, op dat hij niet Soude Schreuwen. Dat om den voors. Pastoor te doen aanwijsen waar ter plaatse hij sijn Geld had, de afdoenders van Hoensbroek hem hebben gedreijgt van aan den Selven den rug te sullen opsnijden, en daar in gleijenden olije te gieten. Dat ten dien eijnde bereijts een Potjen met Olije op het Vuur was gezet. Dat een van de Complices met naame Pieter Hoeuts voor den Pastoor heeft geintercedeert, en het Potjen met Olije omgestoten. Dat den Pastoor inmiddels de Plaats alwaar zijn Geld was aangewesen hebbende voors. Peter Hoeuts het selve heeft weggehaalt en daar mede is doorgegaan, Sonder dat eenige andere van de Bende daar van ijets hebben genoten. Dat de Complices van hem gevangen in de voors. Pastorije met een ijzer een kist hebben open gemaakt, en daar uijt gehaalt eenig Linnen en eenige Tinne Schotelen.Dat zij wijders in dat huijs nog hebben gestolen eenig kerckgewaat en koper, mitsgaders twee Rocken van het opgem. Vrouwspersoon, eenig vlees en wat hun verders aanstond. Dat die gestolen Goederen sijn gebragt naa het huijs van een der Complices genaamt Blockman. Dat hij gevangen voor sijn aandeel van die Dieverije heeft genoten drie Schellingen.

Ten negenden de Dieverije begaan aan de Voerkar van Mathijs Delen en Arnoldus Princen, voorgevallen den 1 Decemb. 1741. Dat de voors. kar geladen staande in de Pas op den Ligtenberg voor het huijs van Hendrik Dautzenberg onder de Heerlijckheijt van Schaesberg, hij Gevangen onder anderen een is geweest van de geene welke de kar hebben beklommen en de Touwen waar mede de opgeladen goederen waren gebonden met zijn mes heeft los gesneden, en deselve goederen aan de verdere Complices heeft afgegeven. Dat de goederen hebben bestaan in wolle Lakenen, koussen een een kistjen met kaes, en andere, dan die hij niet weet te specificeeren. Dat die goederen eerst zijn verbragt naa het huijs van Jan Ritzervelt Zwager van den Gevangen, met hem onder een Dack wonagtig, en aldaar door Michiel Aartz., een der Afdoenders van Hoensbroek, en nog eenige andere Complices wederom zijn opgepackt, en verders vervoert. Dat sommige van de voors. Goederen, Soo hij vermeent, zijn verkogt aan een Jood genaamt Benedict, zijnde een Slagter wonagtig te Herle. Dat hij gevangen voor zijne Portie van dese Dieverije van Michiel Aartz. heeft ontfangen vier Schellingen en een brood.

Allentwelke, vermits Feijten en Euveldaden zijn die in een Land van Justitie en Goede Politie niet mogen worden geleden, maar andere ten Exempel moeten worden gestraft, Soo ist dat Mijn Heeren Schepenen der Hooftstad s'Hertogenbosch, op alles hebbende gelet waar op eenigsints te letten stond, wijsen en verklaren voor Regt, Dat den gevangen sal worden gebragt ter plaatse alwaar men gewoon is te doen de executie van de crimineele justitie, en aldaar door den Mr. van den Scherpen Geregte met de koorde gestraft datter de dood naavolge. Dat naa het volvoeren van de Executie zijn Lichaam naa buijten sal worden gebragt, en op het galge veld ten thoon gehangen. En dat de Goederen van de Gevangen onder het Resort van de Generaliteijt ten behoeve van de Hooge Overigheijt zijn geconfisqueert ende verbeurt. Den Gevangen tot het geene voors., mitsgaders in de kosten van Reht en Misen van Justitie condemneerende. Actum den twaalfden September XVII=vier en veertig Presenten de Heeren Mr. Ewoud Hendrick Storm van 's Gravesande, Presid., Mr. Jacob Laurens Chatvelt, Dr. Nicolaas de Blanckendaal, Leonard Jan Smits, Mr. Hendrick de Kempenaer, Mr. Arent Verspijk, Mr. Willem van der Does, Dr. Theodoor de Marcq, Mr. Jan Hendrick van Heurn.

 

 
Gepronuncieert en ter Executie gestelt den 17 September 1744.

Naar boven

EMAIL






















INHOUD

Afstammelingen van Bokkenrijders

ENTREE

Verzameld door John van Eekelen
Tekeningen © Maaike van Eekelen

REGISTER