|
Alsoo Johannes van de Esschen, ook genaamt
den Welschen Johannes, oud ontrent vier en dartig jaaren
geboortig van de Scheijd en gewoont hebbende te
Nieuwenhagen onder de Banck van Herle in den Lande van
Valckenburg Partage van haar Hoog Mog: en althans
gevangen op deser Stads gevangen poort, aan Heeren
Schepenen der Hoofdstad s'Hertogenbos, eerst onder de
tortuur, en naa dato goedwillig, buijten Pijn en banden
heeft bekent en beleden, en ook andersints is gebleken.
Dat hij is geweest van de Bende van de Fameuse Dieven en
Rovers, die tot haare Hoofden heeft gehad Johannes Vincken van Marcksteijn, De
Afdoenders van Hoensbroek en Michiel
Aartz. onder welken laasten hij heeft gestaan. Dat hij
gevangen met de onderhoorige van dese Bende heeft helpen
uijtvoeren verscheijde Dieverijen Knevelarijen en
Geweldenarijen
Als eerstelijk de
Dieverije geperpetreert op den Vurenschat aan het huijs
genaamt den Nieuwenbouw, het geene nuu onttrent vijf
jaaren geleden is voorgevallen. Dat zij aldaar met een
zwaar hout de Tralien van een venster hebben krom
gebogen. Dat hij Gevangen en eenen
Johannes Muijters door dat venster in huijs gekomen
zijnde, de deur van binnen hebben geopent. Dat als doen
de verdere complices mede in huijs zijn gekomen, en hij
gevangen weder naa buijten is gegaan, om twee Paarden
welke zij bij zig hadden te bewaaren. Dat ondertussen
door de verdere complices in dit huijs sijn gestolen
eenige granen, welke zij in twee Sacken hebben gedaan
naa buijten gebragt en op voors. twee Paarden geladen.
Dat zij dese Granen hebben vervoert naa het huijs van
Michiel Aartz.. Dat hij Gevangen van de voors. gestolen
granen twee broden voor sijn Portie heeft genoten.
Ten tweeden de Inbraak
Knevelarije en Dieverije begaan ten huijse van Jan
Essers in de Magerauw onder de Banck van Mercksteijn
Lande van s' Hertogenrade voorgevallen den 18 Januarij 1742. Dat
hij Gevangen met een meenigte van sijne Complices aan
het voors. huijs gekomen zijnde een jonge die mede van
de Bende was, aan hem onbekent is, aan de Deur heeft
geklopt, seggende. Dat hij een brief te bestellen had.
Dat de meijd weijgerende de deur te openen, zijne
Complices met Gewelt het huijs sijn ingebroken, en daar
in gevallen. Dat zij de Lieden als doen seer hebben
mishandelt, mitsgaders de man, vrouw en meijd van den
huijse gebonden, en de twee laaste in de kelder
geworpen. Dat zij aan de vrouw haare Rocken hebben
opgetrocken, en onder aan haar Lijf gebrand, ten eijnde
deselve soude seggen, waar haar geld lag. Dat hij
Gevangen tijde van het plegen van dese mishandelingen en
Geweldenarijen buijten het huijs met een Stock op
Schildwagt heeft gestaan, dog dat alle 't gepasseerde
aan hem door Johannes Muijters een der Complices is
verhaalt. Dat de Lieden gebonden zijnde, voors. Johannes
Muijters hem gevangen benevens eenige andere van de
Bende heeft komen roepen. Dat hij als doen met eenige
van deselve is gegaan naa het agterhuijs, alwaar
verscheijde van de geroofde goederen waren gebragt, te
weten eenige Lakens, Bruijne vrouwe Rocken, en Tinne
Schotelen. Dat de voors. geroofde goederen sijn verbragt
naa de huijsinge van Johannes Vincken te Marcksteijn, En
dat hij gevangen voor sijne Portie van Michiel Aarts
heeft ontfangen vier Schellingen:
Ten derden het gewelt
Roven en Steelen begaan aan het huijs van Mathijs
Kockelkoorn aan de Stegel, voorgevallen op den 16
October 1741.
Dat hij Gevangen als doen weder met een Stock op
Schildwagt heeft gestaan, terwijl sijne verdere
Complices aldaar in huijs zijn gevallen, dewelke voors.
Mathijs Koeckelkoorn, die te bed lag, handen en voeten
hebben gebonden. Dat zij de Dogter van het huijs berooft
hebbende van het goud Kruijs, het geene zij om den hals
had, deselve benevens de Meijd mede hebben gebonden. Dat
zij dit ook hebben gedaan aan den knegt welke in den
Paarden Stal Sliep. Dat zij de Vrouw van Mathijs
Koeckelkoorn van de Plaats alwaar zij te bedde lag,
hebben gebragt naa de Kelder, en deselve aldaar
insgelijx gebonden. Dat den voors. Kockelkoorn gebonden
zijnde, Michiel Aarts een van de Complices hem op zijn
buijk heeft gebrand, ten eijnde den selven sijn geld
soude aanwijsen. Dat als doen verders uijt dit huijs
sijn gerooft en gestolen de klederen van de man en de
vrouw, eenige Lakens, eenig Tin, vijf of ses Stucken
Linden, Koussen, Schoenen, en ook eenig Geld. Dat hij
Gevangen die goederen heeft helpen verbrengen eerst naa
het huijs van Antonij Corelij, en van daar naa het huijs
van Teunis Corelij des Selfs vader, Sonder te weten waar
deselve verder Sijn verbleven. Dat hem van den voors.
Dieverije voor zijn portie is toegeseijt geweest een
Rixdaalder, dan dat hij van Michiel Aarts niet meer als
ses Schellingen heeft ontfangen.
Ten vierden den Inbraak
geweldige Dieverije en Knevelarije geperpetreert aan het
huijs van Jan Keulaarts op de Lugt onder de Banck van
Herle, voorgevallen den 2 Julij 1742. Dat
eenige van zijne Complices door het gebroken gat in
huijs gekomen zijnde, de Lieden hebben gebonden gehad,
en in de Kelder geworpen, soo als hij sulx naa dato
heeft verstaan. Dan dat hij gevangen ter dier tijd
buijten het huijs voor het gat is verbleven, alwaar hij
de goederen door sijne Complices gestolen werdende heeft
ontfangen. Dat deselve hebben bestaan in Linden en Geld,
waar onder eenige Ducatons of Pattacons, mitsgaders
eenige Schellingen. Dat deselve gestole goederen sijn
verbragt naa het huijs van Jan
Kersten, en dat hij gevangen voor sijn Portie heeft
ontfangen vier Schillingen.
Ten vijfden de Inbraak
en Dieverije begaan ten huijse van Johannes Toeren te
Ritzervelt onder de Bancke van Mercksteijn Lande van
s'Hertogenrade, voorgevallen in de maand Augustij van
den jaare 1741. Dat hij gevangen als doen weder op
Schiltwagt gestaan hebbende, zijne Complices aldaar
agter aan de Schuur zijn ingebroken, en gekomen tot op
de Kamer alwaar de Vrouw en de Dogter te Bedde lagen.
Dat zij uijt dat huijs hebben gestolen vijf of ses
Stucken Linden en ook eenig wollen goed. Dat hij
gevangen voor het adsisteeren van dese Dieverije van
Michiel Aartz. heeft ontfangen een brood van 15 a 16
Ponden. Dat tijde van het plegen van de voors. Inbraak
en Dieverije drie of vier van de Complices in haar
aangezigt zijn zwart gemaakt geweest.
Ten Sesden de Inbraak en
Dieverije gepleegt aan den Nieuwen Hof ter Waarden onder
de Banck van Ubach Lande van s'Hertogenrade voorgevallen
in den vasten avond van den jaare 1741. Dat
hij Gevangen weder op Schiltwagt heeft gestaan, wanneer
zijne Complices in het voors. huijs sijn gebroken, en
aldaar hebben gestolen eenigen Tarw, Rogge, en
Varkensvlees, van welke gestolen goederen hij gevangen
voor zijne Portie heeft genoten drie halve Schellingen
Ten Sevenden de Inbreuck
Geweldenarije en Dieverije gecommitteert te Tweembrugge,
voorgevallen op den 17 Augustij 1742. Dat
eenige van de Complices door een Venster ingeklommen
zijnde, de Deur van binnen hebben geopent. Dat zij als
doen te Samen ten Huijse zijn ingevallen, en gekomen ter
Plaatse alwaar een Manspersoon op een Pallias lag, den
welke door de Afdoenders van Hoensbroek is gebonden
geworden. Dat verders door eenige van de Complices is
open gelopen de Deur van de Kamer alwaar de Vrouw van
den huijse was. Dat deselve soo nakent als in het bedde
lag, door de voors. afdoenders van Hoensbroek is gebragt
in het Vertreck alwaar den gem: Manspersoon zig bevond.
Dat een van de Complices met name Johannes Muijters,
Smout of vet gemengt met Solfer en Zwavel in een Pan op
het Vuur gesmolten hebbende, een ander genaamt Peter Caspar Konings een Borstel daar
in heeft gedoopt, en daar mede de naakte beenen of Dijen
van de voors. vrouw bestreken en gebrand, en haar alsoo
deerlijk getormenteert, ten eijnde deselve haar Geld
soude aanwijsen. Dat als doen verders het huijs is
gespolieert, en allerleij meubelen, te wetn Koper, Tin,
Lijnwaet en Kleederen uijt het Selve sijn gerooft. Dat
de voors. geroofde goederen zijn gebragt ten huijse van
Michiel Aarts, alwaar sig ter dier tijd bevond Johannes
Vincken van Mercksteijn. Dat hij gevangen van de voors.
Dieverije voor zijn aandeel heeft genoten twee
Schellingen en een brood.
Ten agsten de
Geweldenarije en Dieverije geperpetreert aan de
Pastorije van de Marienberg, voorgevallen den 20
Februarij 1742.
Dat eenige van de Bende of Complices aldaar in huijs
gekomen zijnde, hebben aangevallen op een Vrouwspersoon
zijnde de Suster of de Meijd van de Pastoor, dat zij
deselve aan handen en voeten hebben gebonden en alsoo in
de Kelder gesmeten. Dat zij gekomen zijnde in de Kamer
van den Pastoor, den Selven insgelijx hebben gebonden,
Dekens en Kussens op zijn Mond gelegt, op dat hij niet
Soude Schreuwen. Dat om den voors. Pastoor te doen
aanwijsen waar ter plaatse hij sijn Geld had, de
afdoenders van Hoensbroek hem hebben gedreijgt van aan
den Selven den rug te sullen opsnijden, en daar in
gleijenden olije te gieten. Dat ten dien eijnde bereijts
een Potjen met Olije op het Vuur was gezet.
Dat een van de Complices met naame Pieter Hoeuts voor
den Pastoor heeft geintercedeert, en het Potjen met
Olije omgestoten. Dat den Pastoor inmiddels de Plaats
alwaar zijn Geld was aangewesen hebbende voors. Peter
Hoeuts het selve heeft weggehaalt en daar mede is
doorgegaan, Sonder dat eenige andere van de Bende daar
van ijets hebben genoten. Dat de Complices van hem
gevangen in de voors. Pastorije met een ijzer een kist
hebben open gemaakt, en daar uijt gehaalt eenig Linnen
en eenige Tinne Schotelen.Dat zij wijders in dat huijs
nog hebben gestolen eenig kerckgewaat en koper,
mitsgaders twee Rocken van het opgem. Vrouwspersoon,
eenig vlees en wat hun verders aanstond. Dat die
gestolen Goederen sijn gebragt naa het
huijs van een der Complices genaamt Blockman. Dat hij
gevangen voor sijn aandeel van die Dieverije heeft
genoten drie Schellingen.
Ten negenden de Dieverije
begaan aan de Voerkar van Mathijs Delen en Arnoldus
Princen, voorgevallen den 1 Decemb. 1741. Dat
de voors. kar geladen staande in de Pas op den
Ligtenberg voor het huijs van Hendrik Dautzenberg onder
de Heerlijckheijt van Schaesberg, hij Gevangen onder
anderen een is geweest van de geene welke de kar hebben
beklommen en de Touwen waar mede de opgeladen goederen
waren gebonden met zijn mes heeft los gesneden, en
deselve goederen aan de verdere Complices heeft
afgegeven. Dat de goederen hebben bestaan in wolle
Lakenen, koussen een een kistjen met kaes, en andere,
dan die hij niet weet te specificeeren. Dat die goederen
eerst zijn verbragt naa het huijs van Jan Ritzervelt
Zwager van den Gevangen, met hem onder een Dack
wonagtig, en aldaar door Michiel Aartz., een der
Afdoenders van Hoensbroek, en nog eenige andere
Complices wederom zijn opgepackt, en verders vervoert.
Dat sommige van de voors. Goederen,
Soo hij vermeent, zijn verkogt aan een Jood genaamt
Benedict, zijnde een Slagter wonagtig te Herle. Dat hij
gevangen voor zijne Portie van dese Dieverije van
Michiel Aartz. heeft ontfangen vier Schellingen en een
brood.
Allentwelke, vermits Feijten en Euveldaden
zijn die in een Land van Justitie en Goede Politie niet
mogen worden geleden, maar andere ten Exempel moeten
worden gestraft, Soo ist dat Mijn Heeren Schepenen der
Hooftstad s'Hertogenbosch, op alles hebbende gelet waar
op eenigsints te letten stond, wijsen en verklaren voor
Regt, Dat den gevangen sal worden gebragt ter plaatse
alwaar men gewoon is te doen de executie van de
crimineele justitie, en aldaar door den Mr. van den
Scherpen Geregte met de koorde gestraft datter de dood
naavolge. Dat naa het volvoeren van de Executie zijn
Lichaam naa buijten sal worden gebragt, en op het galge
veld ten thoon gehangen. En dat de Goederen van de
Gevangen onder het Resort van de Generaliteijt ten
behoeve van de Hooge Overigheijt zijn geconfisqueert
ende verbeurt. Den Gevangen tot het geene voors.,
mitsgaders in de kosten van Reht en Misen van Justitie
condemneerende. Actum den twaalfden September XVII=vier
en veertig Presenten de Heeren Mr. Ewoud Hendrick Storm
van 's Gravesande, Presid., Mr. Jacob Laurens Chatvelt,
Dr. Nicolaas de Blanckendaal, Leonard Jan Smits, Mr.
Hendrick de Kempenaer, Mr. Arent Verspijk, Mr. Willem
van der Does, Dr. Theodoor de Marcq, Mr. Jan Hendrick
van Heurn.
|