Op heden den 21e december van het
jaar 1743 compareerde persoonlijk voor mij onderschreven
openbaar notaris te Valkenburg residerende,
geadmitteerd voor Hare Majts Souvereine Raad van
Brabant en ter presentie van de ondergenoemde getuigen
Leonardus Creuwen dewelke zonder enige induitie of
persuasie van iemand , maar principalijk zich in zijne
conscientie verplicht vindend om te prevenieren door zo
oprechte waarheid verdere abominable poursuites tegen
verscheidene inwoners van het Land van Valkenburg, en
dienvolgens vele gruwelijke executies die alsnog staan
te gebeuren misschien in onnozele personen, of tenminste
op een inordentelijke wijze van procederen, en ter
requisitie van d'heere M.W. Limpens als patroon van
diverse gedetineerden, voor de zuivere waarheid
verklaard heeft eerstelijk
dat hij declarant schepen zijnde van
Vaesrade, heerlijkheid naburig aan die van Hoensbroek
beide onder de dominatie van Hare Majt gelegen,
verzocht en geassumeerd is geworden van schout en
rechtspreker van dito Hoensbroek om in de kwaliteit
als schepen en tot supplement van het nodige getal
aldaar cessie te nemen en te besoigneren, in en over
de criminele proceduren aldaar tegen enige
gevangenen staande gedreven te worden.
Dat hij declarant krachtens deze assumptie na vooraf
gegeven permissie van de officier van voornoemd
Vaesrade van de 29e juli laatstleden tot de 28e novem
ber ook laatstleden en beide incluis over alle
criminele procedures degene die in die tussentijd tot
gemeld Hoensbroek gedreven zijn geweest, in zijn
kwaliteit als schepen gefunctioneerd heeft, niet
nochtans zonder zich ten hoogste bezwaard
te vinden in zijn geweten, omdat hij daar enorme
vergissingen heeft zien begaan, die hij tot nu toe met
stilzwijgen aanvaard heeft, in de mening verkerende
dat hij declarant, die verklaart een boer te zijn met
weinig ervaring betreffende rechten en praktijk, deze
abuizen als juridische geheimen moest beschouwen, en
dat hij ze dientengevolge niet openbaar maken.
dat hij declarant ten lange leste, door geleerde
lieden beter geïnformeerd zijnde, begreep dat het
integendeel zijn plicht en beter was, zijn ambt van
schepen op te geven dan door zijn zwijgen gelegenheid
en vrijheid te geven, om door onbehoorlijke manieren
van procederen en via de allerzwaarste foltering alle
gevangenen ter dood te kunnen veroordelen.
dat hij zich verplicht gevoeld heeft aan deze heilzame
les te gehoorzamen, waar toe hij zich des te meer
genoodzaakt voelde omdat een zekere
Christiaen Langendorff op 27 november l.l. gepijnigd
was, op welke dag Hollandse troepen in Vaesrade,
woonplaats van de declarant, ingekwartierd waren en
dat hij declarant daarom graag tijdelijk thuis was en
tegen zonsondergang uit Hoensbroek vertrokken
was, nadat de foltering van de voornoemde Christiaen
Langendorff beëindigd was en zijn verklaring, tijdens
de tortuur gedaan, door de substituut-secretaris
Horsmans op schrift gesteld was.
dat hij declarant deze schriftelijke verklaring voor
zijn vertrek niet ondertekend had, maar dat 's
anderendaags, na zijn terugkomst, door de genoemde
substituut-secretaris Horsmans van hem geëist werd dat
hij dat in alle haast alsnog moest doen.
dat hij declarant na lezing van de verklaring gezien
heeft, dat er een voetnoot aan toegevoegd was over een
met naam en toenaam vermelde medeplichtige over wie
hij uit de mond van genoemde Christiaen Langendorff
volstrekt niets gehoord had.
dat de declarant daarom uiteindelijk, zoals hij
verklaart, genoemde Horsmans verweten heeft “Gij
bloedschrijver, waarom hebt gij dit niet in mijn
tegenwoordigheid gedaan?”
Omdat het waar en waarachtig is dat voornoemde
Christiaen Langendorff zijn genoemde getuigenis niet
in tegenwoordigheid van hem, declarant, heeft gedaan
en alsmede omdat hij gehoord heeft dat Langendorff op
de avond dat hij declarant vertrok, nogmaals gefolterd
zou zijn, en dat deze tortuur dan ook niet anders dan
ten overstaan van drie schepenen (...) zekere Tosses,
zekere Daniels en de oude Horsmans kan gebeurd zijn,
dus de schepenen aldaar benevens hem declarant als
geassumeerde niet boven vier in het getal uitmaken.
en dat de declarant vanwege het voorgaande de dag
erna, op de bovengenoemde 27e november bedankt heeft
voor zijn taak.
Tweedens dat aan hem declarant volkomen
bekend is dat verscheidene folteringen door niet meer
dan twee schepenen zijn bijgewoond, te weten die de
schout de substituut-secretaris Horsmans, de schepen
Daniels en de oude Horsmans medeschepen had doen
hervatten nadat hij declearant benevens de schepen
Tosses naar huis waren gegaan.
En dat genoemde hervatters, 's anderendaags
grootsprakerig aan hem hun wisten te zeggen dat zij de
gedetineerde na hun vertrek pas echt hadden doen
pijpen en klappen (fluiten en praten =
verklappen,vgl. uit de school klappen KB) en
dat deze torturen tijdens de afwezigheid van de
declarant uitgevoerd waren en dat ze hem later ter
ondertekening waren voorgelegd en dat hij de
ondertekening gedaan had zonder dat hij de
gedetineerde zijn bekentenis had zien tekenen noch
horen bevestigen.
dat hij verklaart bereid te zijn onder ede te
bevestigen dat hij niet beter geweten heeft, dat hij
dat wettelijk mocht doen, temeer omdat de schout van
Hoensbroek die deze handelingen bijgewoond heeft
licentiaait in beide rechten is (zoals hij zegt) en
dat hij, declarant, niet anders van hem dacht dat hij
van hem als schepen geen handelingen zou gevergd
hebben die een berisping verdienen.
Derdens, dat hij declarant niet weet, of
de officier van Hoensbroek uiteenzettingen, verhoren,
feiten of andere dergelijke schrifturen op perkament
of anderszins heeft laten zetten van alle criminele
procedures op de 29e juli laatstleden gevoerd, om de
respectievelijke gedetineerden (...) te verhoren, maar
wel gezien heeft dat genoemde substituut-secretaris
een biljet van een half blad papier in de hand had,
dat door niemand denkt hij ondertekend was. Het
behelsde een soort memorie van de betichtingen van
andere gedetineerden, dat moest dienen om de
respectievelijke onderhavige gevangenen te
beschuldigen: dat zij ondervraagd zijn geworden zonder
dat de genoemde biljetten of memorie of tenminste niet
allemaal bij de akte gevoegd zijn, ja zelfs dat
schepen Tosses menigmaal tegenover hem geklaagd heeft
waarom dit alles niet op de rol gezet mocht worden, en
dat op die manier niemand zou kunnen weten welke en
hoeveel dagen ze de gedetineerden hebben verhoord etc.
te meer daar hij nooit andere soorten van (¿
vraagakten ?) in welke folteringen of
examinaties dan ook gezien heeft.
Vierdens
dat geen van alle gevangenen die op dito Honsbroeck
tussen voornoemde 29 juli en 28 oktober (beide
laatsleden) was, bekend heeft zonder daartoe gebracht
te zijn door zware folteringen, en wel zodanig dat na
een besluit tot scherper examinatie dezelfde gevangene
twee, drie en vier keren gepijnigd werd op
verschillende tijden, ja zelfs op verschillende dagen,
en dat dit met Matthijs Ponts
ongeveer zeven dagen geduurd heeft. en verder dat in
het algemeen pas gestopt werd met pijnigen, als de
gevangene bekend had wat hem voorgehouden was en bij
die verklaring bleef.
Vijfdens
dat tijdens het ondervragen der gepijnigden gewoonlijk
naar aanleiding van bepaalde feiten specifieke vragen
gesteld werden over omstandigheden: of ze bij "deze"
of "die" geweest waren, welk deel van de buit ze
gekregen hadden. Over eventuele medeplichtigen ging
dat als volgt: "Kent gij niemand in de
Maanstraat in Nuth, in Schinnen, aan de
Heijsterbrug te Vaesrade". enzovoorts. Op die manier
hadden ze de personen voldoende aangeduid wier namen
ze graag wilden horen. De voornaamste rol bij deze
specifieke ondervragingen werd gespeeld door de
substituut-secretaris Horsmans, in zoverre dat wanneer
een gepijnigde op het punt stond iets te herroepen,
deze Horsmans hem onmiddellijk van repliek diende door
te zeggen, dat hij hem opnieuw op de pijnbank zou
laten leggen.
dat hij, declarant, kan verzekeren dat geen enkele
daad of medeplichtigheid daar aan toegegeven is zonder
dat de beklaagde gefolterd was en dat
bevestigingen van bekentenissen alleen maar
werden gedaan nadat er opnieuw gefolterd of daarmee
gedreigd was.
dat verscheidene getortureerden verklaard hebben dat
ze bereid waren vader of moeder te betichten, als dat
verlangd werd. Hans Klinckers heeft
dat inderdaad gedaan, waarbij hij smeekte niet te
streng voor hen te zijn.
dat de declarant als schepen deze Hans Klinckers
terug naar de cel moest brengen nadat die met een
zekere Houb Palmen was
geconfronteerd.
dat hij deze Palmen voor de confrontatie had
beschuldigd van zware diefstallen, maar dat hij
tijdens de confrontatie had verklaard, dat Palmen
slechts aan enkele boterdiefstallen had deelgenomen.
dat Hans Klinckers tijdens het terugkeren naar de cel
hem, declarant, had gezegd dat Houb Palmen noch aan
het stelen van boter noch aan enige andere diefstal
schuldig was, maar dat hij, Klinckers, niet alle
beschuldigingen tegen Palmen had durven intrekken,
omdat hij wist dat hij dan opnieuw gepijnigd zou
worden.
dat de declarant dit aan het college heeft
gerapporteerd, maar dat dit college alles in de wind
geslagen heeft en zelfs niets heeft laten opschrijven.
Ten laatste verklaart de declarant
beslist te weten dat de gerechtsbode van Hoensbroeck
heeft moeten bekennen, dat hij er een handje van had
gepijnigden, als ze naar de cel werden teruggebracht,
te vragen welke medeplichtige hij had genoemd tijdens
de foltering, en dat hij later als hij een ander naar
de beul moest geleiden, hem dezelfde medeplichtige of
dezelfde bekentenissen suggereerde, zodat die
gelijkluidende verklaringen zou afleggen, om maar van
de kwelling verlost te worden.
De declarant herhaalde in
tegenwoordigheid van ons, notaris en getuigen dat zich
alles heeft afgespeeld zoals hij verklaard heeft.
Dat hij geen andere reden voor zijn verkalring had dan
dat hij, na een gesprek met een geestelijke
onderricht zijnde, niet langer één wil zijn met
kwaadwilligen, en die niet langer wil steunen als ze
buiten orde en wet procederen in deze vreemde en
droevige historie.
dat hij declarant bereid is al het bovengenoemde te
allen tijde en onder ede voor bevoegde rechters te
bevestigen, als hem dat gevraagd wordt.
Aldus is verklaard op bovengenoemde dag
en datum ten huize van Matthijs Frissen te Aalbeek
gelegen binnen de jurisdictie van Wijnandsrade, in
tegenwoordigheid van de heer Theodorus Theunessen en
voornoemde Matthijs Frissen, beiden als geloofwaardige
getuigen speciaal voor deze gelegenheid
uitgenodigd en opgeroepen.